In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit, in beroep ging tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. De minister had zich beroepen op de Dublinverordening, waarbij Bulgarije als verantwoordelijk land voor de behandeling van de asielaanvraag werd aangewezen. Eiser stelde dat Bulgarije niet voldeed aan de internationale verplichtingen en dat hij daar onder slechte omstandigheden had verbleven, wat zijn aanvraag zou moeten rechtvaardigen.
De rechtbank heeft de zaak op 10 mei 2023 behandeld en het onderzoek op 7 november 2024 hervat. De rechtbank oordeelde dat de minister zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht baseren, maar dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de bijzondere omstandigheden van eiser niet tot een andere conclusie leidden. De rechtbank concludeerde dat de minister niet had gereageerd op de stelling van eiser dat de lange duur van de procedure ook een reden was om de aanvraag zelf te behandelen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen de wettelijke termijn een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Eiser kreeg ook een vergoeding voor de proceskosten van € 1.750,- toegewezen.