ECLI:NL:RBDHA:2024:19465

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
NL24.42896
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

Op 18 november 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarbij eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 2 november 2024 de maatregel van bewaring opgelegd aan eiser op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat de grondslag voor de inbewaringstelling onjuist was, omdat zijn identiteit en nationaliteit al bekend waren. De rechtbank oordeelde echter dat de minister de maatregel terecht had opgelegd, omdat eiser geen identificerende documenten had overgelegd en er een risico op onttrekking bestond. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden voor de maatregel voldoende waren onderbouwd en dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom hij niet met een lichter middel kon volstaan. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.42896

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. P.R.L.V.M. Kruik),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 november 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen (via een beeldverbinding), bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Berust de maatregel van bewaring op een onjuiste grondslag?
1. Eiser betoogt dat de minister, door eiser op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring te stellen, de inbewaringstelling op een onjuiste grondslag heeft gebaseerd. Daartoe voert hij aan dat deze grondslag niet is onderbouwd en eisers identiteit en nationaliteit reeds bekend waren ten tijde van het opleggen van de maatregel. De minister heeft namelijk eerder een (aanvullend) terugkeerbesluit aan eiser opgelegd. Eiser betoogt daarnaast dat de grondslag van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ook ten onrechte aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Het is bekend waar eiser verblijft en daarmee bestaat er geen risico op onttrekking.
1.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank is de a-grond van artikel 59b van de Vw 2000 terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. Eiser heeft namelijk geen identificerende documenten overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit te staven, zodat deze met onvoldoende zekerheid zijn vastgesteld. Er zijn weliswaar terugkeerbesluiten aan eiser opgelegd, maar daarmee is nog niet gegeven dat de door eiser opgegeven identiteit en nationaliteit ook juist zijn.
De rechtbank is van oordeel dat ook de b-grond van artikel 59b van de Vw 2000 terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. De rechtbank zal onder 2 motiveren waarom de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen, waarmee dus vaststaat dat de minister de b-grond van artikel 59b van de Vw 2000 aan de maatregel ten grondslag heeft mogen leggen.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000, als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid.
2.1.
Eiser betoogt dat de minister de zware grond 3b niet aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen. Daartoe voert hij aan dat deze grond gebrekkig is gemotiveerd, omdat de onderbouwing verwijst naar hetzelfde terugkeerbesluit als de motivering van de zware grond 3c en naar dezelfde wetsartikelen als de motivering van de lichte grond 4a. Verder voert eiser aan dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen melding heeft gemaakt van zijn onrechtmatig verblijf in Nederland bij de korpschef, aangezien het de minister zelf was die aan hem heeft meegedeeld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft.
2.1.1.
Dit betoog slaagt niet. De rechtbank ziet niet in waarom in de motivering van de zware grond 3b niet kan worden verwezen naar hetzelfde terugkeerbesluit als in de motivering van de zware grond 3c, en naar dezelfde wetsartikelen als in de motivering van de lichte grond 4a, temeer daar er inhoudelijke overlap bestaat tussen de gronden. De rechtbank merkt verder op dat eiser de feitelijke juistheid van de zware grond 3b niet heeft betwist. De rechtbank ziet ook geen reden om aan de feitelijke juistheid van deze grond te twijfelen en dus mag de minister de zware grond 3b aan eiser tegenwerpen.
2.2.
Eiser betoogt verder dat de minister de zware grond 3d niet aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen. Eiser is namelijk bij de Marokkaanse ambassade geweest om een paspoort aan te vragen. Dat heeft tot nu toe niet tot resultaat geleid. Eiser werkt dus wel degelijk mee aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit.
2.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Zoals de minister op zitting terecht heeft gesteld, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij de Marokkaanse ambassade is geweest om een paspoort aan te vragen. Uit het proces-verbaal van de staandehouding / overbrenging / overdracht [2] en het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling [3] blijkt dat eiser ‘de voortgang van de aanvraag van een document’ niet kon overleggen en dat hij ook niet kon aantonen dat hij bij de Marokkaanse ambassade is geweest om een paspoort aan te vragen. Daar komt bij dat eiser, zoals in de motivering bij de zware grond 3d is vermeld, in de 30 jaar dat hij in Nederland verblijft geen aantoonbare stappen heeft ondernomen om zijn identiteit en nationaliteit te laten vaststellen. Naar het oordeel van de rechtbank werpt de minister de zware grond 3d daarmee terecht tegen aan eiser.
2.3.
De zware gronden 3b en 3d kunnen de maatregel van bewaring voldoende dragen. De rechtbank gaat daarom verder niet in op wat eiser over de overige gronden aanvoert.
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij niet volstaat met een lichter middel?
3. Eiser betoogt, onder verwijzing naar de uitspraken van 14 september 2020 [4] en 26 juli 2022 [5] van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet heeft volstaan met een lichter middel. Eiser heeft namelijk last van een liesbreuk, rugpijn, gebitsklachten en ernstige stress. Volgens de politiearts, die eiser heeft onderzocht tijdens het ophoudgehoor, moet eiser worden geopereerd voor zijn liesbreuk, hetgeen niet mogelijk is in het Detentiecentrum Rotterdam. Volgens eiser heeft de minister deze omstandigheden niet kenbaar meegewogen in de belangenafweging waarom hij niet heeft volstaan met een lichter middel. Volgens eiser levert dit een motiveringsgebrek op. Daarnaast had de minister moeten motiveren welk lichter middel hij heeft beoordeeld en waarom deze niet doeltreffend is. De minister heeft dit nagelaten en ook daarom is volgens eiser sprake van een motiveringsgebrek.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister stelt zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Zoals de minister op zitting terecht heeft gesteld, zijn de medische klachten van eiser daarbij voldoende meegewogen. In de maatregel van bewaring staan de medische klachten van eiser genoemd, waarna staat vermeld dat voor eiser medische zorg beschikbaar is in het detentiecentrum. Hierom volgt de rechtbank eiser ook niet in zijn betoog dat zijn medische omstandigheden niet kenbaar zijn meegewogen in de beslissing om tot inbewaringstelling over te gaan. Daar komt bij dat de minister op zitting heeft toegelicht dat, mocht de medische dienst van het Detentiecentrum Rotterdam dit nodig achten, eiser ook tijdens zijn inbewaringstelling geopereerd kan worden aan zijn liesbreuk. Tot slot gaat de rechtbank ook niet mee in het betoog van eiser dat de minister heeft nagelaten om een lichter middel dan de inbewaringstelling te overwegen. Zo staat in de maatregel aangegeven dat eiser na zijn ophouding van 24 februari 2024 de gelegenheid heeft gekregen om zelfstandig naar Marokko te vertrekken maar dit heeft nagelaten. Gelet hierop, en het onttrekkingsrisico dat uit de gronden van de maatregel volgt, heeft de minister zijn standpunt om niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling te volstaan voldoende gemotiveerd.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.
2.Voor de gemachtigde zichtbaar als stuk 36 in het dossier.
3.Voor de gemachtigde zichtbaar als stuk 19 in het dossier.
4.Rb. Den Haag (zp Utrecht) 14 september 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:14264.
5.Rb. Den Haag (zp Utrecht) 26 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14730.
6.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.