ECLI:NL:RBDHA:2024:19425

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
NL24.16369 en NL24.16371
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning beoordeeld. Eiser, geboren op 12 augustus 1953 en van Surinaamse nationaliteit, had op 1 augustus 2023 een besluit ontvangen waarin zijn verblijfsvergunning werd ingetrokken, omdat hij zich niet had ingeschreven op het adres van zijn referent. Eiser diende pas op 23 februari 2024 bezwaar in, wat meer dan 25 weken na de wettelijke termijn was. De rechtbank oordeelt dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, omdat eiser niet aan zijn verplichting voldeed om verweerder op de hoogte te stellen van zijn verblijfadres en bereikbaarheidsproblemen. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de termijnoverschrijding rechtvaardigen, en verklaart het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt eveneens niet-ontvankelijk verklaard, nu er inmiddels uitspraak is gedaan in het beroep. De rechtbank wijst het beroep van eiser af en kent geen proceskostenvergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.16369 en NL24.16371
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[eiser/verzoeker], V-nummer: [V-nummer], eiser/verzoeker (hierna: eiser)
(gemachtigde: mr. W.C. Boelens),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. Y.M. van der Lei).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van eiser en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1
Bij besluit van 1 augustus 2023 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning voor ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [naam]’ per 16 februari 2022 ingetrokken. Eiser heeft hiertegen op 23 februari 2024 bezwaar ingediend. Bij besluit van 10 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
1.2
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?

2. Eiser is geboren op 12 augustus 1953 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Eiser heeft op 18 november 2021 een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ingediend. Deze aanvraag is op 12 januari 2022 ingewilligd. Eiser heeft hiermee een verblijfsvergunning gekregen.
2.1
Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser bij besluit van 1 augustus 2023 ingetrokken, omdat eiser zich volgens de Basisregistratie personen (BRP) niet heeft ingeschreven op hetzelfde adres als zijn referent, [naam]. Dat is een aanwijzing dat eiser niet voldoet aan een van de voorwaarden van de verblijfsvergunning.
2.2
De bezwaartermijn tegen de intrekking van eisers verblijfsvergunning liep tot 30 augustus 2023 [1] . Eiser heeft pas op 23 februari 2024 bezwaar ingediend maar vindt dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij is op 4 augustus 2023 onverwachts door zijn echtgenote op straat gezet en is toen naar zijn zus in Den Haag gegaan, juist in de periode dat het besluit werd bekendgemaakt. Verder zag hij geen aanleiding om de bereikbaarheidsproblemen aan de IND door te geven. Hij verwachtte immers geen post van de IND. De enkele omstandigheid dat hij via de berichtenbox van MijnIND op de hoogte had kunnen komen van het voornemen en het besluit maakt nog niet dat hij had hoeven verwachten dat hierin een (voorgenomen) besluit tot beëindiging van zijn verblijfsrecht was geplaatst. Daarbij was hij ook niet gehouden tot het periodiek raadplegen van die berichtenbox. Bovendien heeft eiser, na het alsnog raadplegen van de berichtenbox, het archief en de prullenbak van zijn account geen notificaties van de IND aangetroffen. Pas door een brief van de SVB van 12 februari 2024 is eiser van het bestreden besluit op de hoogte geraakt. Tevens is van belang dat uit de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven volgt dat verweerder eiser op zijn minst de gelegenheid had moeten bieden zijn stellingen nader toe te lichten. [2] Ook had daarbij betrokken moeten worden dat hij ten tijde van het besluit niet werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, er geen derden met een tegengesteld belang waren, en hij zo snel mogelijk nadat hij kennis had genomen van het besluit een advocaat heeft ingeschakeld die hiertegen alsnog bezwaar heeft gemaakt. Tot slot bestaat de ruimte om ook bij een slechts geringe verwijtbaarheid een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. [3] Wat is het oordeel van de rechtbank?4. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van vier weken. [4] Deze termijn begint te lopen na de dag waarop het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. [5] Dat is in dit soort gevallen de dag na de dag waarop het besluit is toegezonden. Een bezwaarschrift is op tijd ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. [6]
4.1
De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit op 2 augustus aan eiser is toegezonden. Eiser kon dus tot 30 augustus 2023 een bezwaarschrift indienen. Niet in geschil is dat eiser pas bij brief van 23 februari 2024 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit. Het bezwaarschrift is dus ruim 25 weken te laat ingediend.
4.2
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder het primaire besluit op de juiste wijze heeft bekendgemaakt door het naar het laatst bekende adres van eiser te verzenden. [7] Eiser heeft niet voldaan aan zijn verplichting om verweerder in kennis te stellen van de gestelde bereikbaarheidsproblemen op dat adres en het feit dat hij, al dan niet tijdelijk, verbleef bij zijn zus. [8] Dat eiser geen aanleiding zag om dit te doen, moet voor zijn eigen rekening en risico blijven. [9] De enkele, niet nader onderbouwde, stelling dat zijn verblijfgever zijn post zou achterhouden, doet daar niet aan af. Als daar al van uit zou moeten worden gegaan, had het juist op de weg van eiser gelegen om verweerder ervan in kennis te stellen dat hij op een ander adres bereikbaar was. Daarnaast is van belang dat zowel het voornemen als het bestreden besluit zijn aangeboden via de digitale omgeving van MijnIND. Deze verzendingen zijn door verweerder ook aannemelijk gemaakt met twee schermafbeeldingen uit het ‘INDiGO’-systeem. De enkele ontkenning van de ontvangst hiervan door eiser wordt dan ook niet gevolgd. De stelling van eiser dat hij geen post van de IND verwachtte, omdat hij een verblijfsvergunning had gekregen die geldig was tot 2027 maakt het voorgaande niet anders. Eiser had immers vanaf zijn aankomst in Nederland in 2022 al een problematische verstandhouding met zijn verblijfgever en kon zich niet in laten schrijven op haar adres. Hij wist dus dat hij op dat moment niet aan de voorwaarde van het uitoefenen van gezinsleven met zijn verblijfgever voldeed.
4.3
Gelet op dit geheel van feiten en omstandigheden [10] komt de rechtbank tot het oordeel dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de termijnoverschrijding niet verwijtbaar is of dat het eiser maar gering te verwijten valt. Dit heeft als gevolg dat het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift aan eiser kan worden toegerekend. Verweerder heeft het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Conclusie en gevolgen

5. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder het bezwaar op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank geeft eiser geen gelijk. Daarmee is het beroep ongegrond en blijft het bestreden besluit in stand. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.
6. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [11] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid vanN. Đukić, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.ECLI:NL:CBB:2024:31, r.o. 3.5.
3.ECLI:NL:CBB:2024:31, r.o. 3.3.
4.Dit volgt uit artikel 69, eerste lid, van de Vw.
5.Dit volgt uit artikel 6:8, eerste lid, van de Awb.
6.Dit volgt uit artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.
7.Overeenkomstig artikel 3.104, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
8.Deze verplichting volgt uit artikel 4.37 van het Vb 2000.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2203 en van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:936.
10.Met inachtneming van de uitspraak van het CBb, ECLI:NL:CBB:2024:31.
11.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, Awb.