ECLI:NL:RBDHA:2024:19283

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
23/2948
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om overbrenging naar Nederland van een Belgische eiser die in Afghanistan heeft gewerkt voor de Nederlandse militaire missie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 september 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Belgische eiser en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had verzocht om overbrenging naar Nederland vanuit Afghanistan, maar dit verzoek werd afgewezen omdat hij niet behoort tot de groepen waarvoor een speciale voorziening is getroffen in de Kamerbrief van 11 oktober 2021. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet vóór 11 oktober 2021 een verzoek om overbrenging had ingediend, waardoor hij niet in aanmerking kwam voor de speciale regeling. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Wel werd de minister in de proceskosten veroordeeld, omdat hij te laat had beslist op de aanvraag van de eiser. De rechtbank benadrukte dat het beleid van de minister veel beleidsruimte biedt en dat de risico's die de eiser loopt in Afghanistan niet voldoende onderscheidend zijn ten opzichte van de risico's voor andere Afghanen. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2948

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit België, eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Inleiding

1. Eiser heeft verweerder in een e-mail van 18 juli 2022 verzocht om overbrenging vanuit Afghanistan voor hem en zijn gezin.
1.1.
Op 21 april 2023 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op zijn verzoek.
1.2.
Verweerder heeft het verzoek met het besluit van 24 april 2023 (het bestreden besluit) afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit rechtstreeks beroep ingesteld. [1]
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 mei 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft via een telefoonverbinding deelgenomen. De gemachtigde van eiser was aanwezig. Als tolk was H. Neazi aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. M.D. Barendrecht.

Beoordeling door de rechtbank

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit alsnog heeft beslist op het verzoek van eiser. Hierdoor heeft eiser geen belang meer bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek. Omdat het procesbelang is komen te vervallen, wordt het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing niet-ontvankelijk verklaard. Omdat verweerder niet tijdig op eisers verzoek heeft beslist, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Voor de berekening daarvan verwijst de rechtbank naar het slot van deze uitspraak. Nu niet eerder door de rechtbank is beslist op het beroep tegen het niet tijdig beslissen, is het beroep ook gericht tegen het bestreden besluit. [2] De rechtbank zal het beroep gericht tegen het inhoudelijke besluit hieronder bespreken.
Waar gaat deze zaak over?
3. Op 18 juli 2022 heeft eiser verweerder verzocht om hem en zijn gezinsleden over te brengen naar Nederland. Eiser stelt dat hij in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 31 oktober 2010 heeft gewerkt als bewaker van Afghan Security Guard (ASG) voor de Nederlandse militaire missie in Afghanistan. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat eiser niet behoort tot één van de twee groepen waarvoor een speciale voorziening is getroffen in de Kamerbrief van 11 oktober 2021 (de Kamerbrief). [3]
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser betoogt dat hij onder de speciale voorziening valt. Hij voldoet aan de criteria die zijn genoemd in de Kamerbrief. Eiser meent dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen hem en het ministerie van Defensie. Onduidelijk is waarom werknemers van subcontracters niet onder de kwalificatie vallen, nu nergens uit de Kamerbrief (of uit eerdere stukken) blijkt dat iemand een direct arbeidscontract met Defensie zou moeten hebben, maar enkel dat zij (substantiële) werkzaamheden moeten hebben verricht. Daarnaast werkten bijna alle lokale medewerkers van de troepen in Afghanistan via tussenpersonen en niet rechtstreeks voor de militaire missie. Uit de informatie van vluchtelingenwerk Nederland blijkt dat elk halfjaar een volledige kopie van het computernetwerk in Uruzgan werd gemaakt en naar Nederland is overgebracht. Dit is ook bevestigd door [naam] . Eiser meent dan ook dat hij voor 11 oktober 2021 bekend was bij het ministerie van Defensie.
4.1.
Daarnaast voert eiser aan dat de kwantitatieve afbakening van de groep genoemd in de Kamerbrief te strak is. Uit de tekst en de doelstelling blijkt niet dat het op dat moment om een afgebakende groep van ongeveer 500 personen zou gaan en dat deze groep niet alsnog later zou kunnen worden aangevuld met nieuwe gevallen die op dat moment nog niet bekend waren. Dit laatste is ook niet de bedoeling geweest gelet op het standpunt van verweerder in verschillende kamerstukken. Uit onder andere de brief van 4 juli 2023 volgt dat er ook na 11 oktober 2021 tot en met 31 december 2023 nog een beroep kon worden gedaan op de speciale voorziening. Ook is de voorwaarde dat eiser zich voor 11 oktober 2021 had moeten melden onredelijk en het is in strijd met het evenredigheidsbeginsel om het verzoek enkel af te wijzen op een arbitraire datum. Dit leidt volgens eiser tevens tot willekeur. Er wordt op deze wijze geen recht gedaan aan de redenen waarom hij niet voor 11 oktober 2021 zijn aanvraag heeft gedaan, maar pas op een later moment. Verder beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel. Daarnaast stelt eiser dat hij gevaar loopt en meent hij dat er gelet op artikel 3 EVRM voor verweerder een actieve verplichting bestaat hem te beschermen tegen de Taliban. Eiser onderbouwt zijn standpunten met informatie die ziet op de ASG-administratie, een verklaring van [naam] van 31 januari 2023, een samenvatting van een gespreksverslag met [naam] , een brief van vluchtelingenwerk Nederland van 3 maart 2023,
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Het beleid en toetsingskader voor overbrenging van personen uit Afghanistan is neergelegd in de Kamerbrief. In die brief wordt een speciale voorziening getroffen voor twee afgebakende groepen die, naast personen die ten tijde van de acute evacuatiefase al waren opgeroepen, voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen.
5.1.
Het gaat hierbij onder meer om personen (en hun kerngezin) die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie of EUPOL in Afghanistan in een voor het publiek zichtbare functie. Zij moeten kunnen aantonen dat zij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris EUPOL. Hun identiteit en Afghaanse nationaliteit moet vast te stellen zijn. Uit de Kamerbrief volgt dat Defensie en Justitie en Veiligheid de criteria zullen toepassen op de op 11 oktober 2021 bij Defensie beschikbare data, waaronder de meldingen van veteranen. Het betreft een afgebakende groep van ongeveer 500 (later bijgesteld naar 600) Afghanen (inclusief kerngezinnen).
5.2.
Over dit beleid heeft de Afdeling twee richtinggevende uitspraken [4] gedaan. Geoordeeld is dat het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij het kabinet veel beleidsruimte heeft. Het stond het kabinet daarom vrij om vereisten vast te stellen zodat de groepen waarop de begunstiging van toepassing is duidelijk konden worden afgebakend. [5] Aan personen die buiten dit beleid vallen, wordt niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. Als de minister de overkomst van personen die buiten dit beleid vallen niet faciliteert schendt hij niet hun fundamentele rechten. Ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. [6] Een beroep op het recht op leven en het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in het EVRM en het IVBPR slaagt niet omdat deze verdragen Nederland niet verplichten tot evacuatie van personen. [7] Het beleid is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [8]
5.3.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat onder de bedoelde afgebakende groep alleen de Afghanen vallen die voor 11 oktober 2021 een verzoek tot overbrenging hebben ingediend bij het ministerie van Defensie. Zoals verweerder eerder in vergelijkbare zaken heeft toegelicht wordt met de “nu bij Defensie beschikbare data”, zoals genoemd in de Kamerbrief, de mailboxen bedoeld waarin de verzoeken om overbrenging zijn binnengekomen en niet of eiser in een mogelijk bij het ministerie van Defensie aanwezig ander databestand is opgenomen (geweest). Dit wordt ondersteund door diezelfde Kamerbrief, waarin onder het kopje “Verdere uitvoering motie-Belhaj” is uiteengezet dat berichten die zijn ontvangen in de speciale mailbox kabul@minbuza.nl (op een aantal concreet genoemde uitzonderingen na) zijn opgenomen “in de eerder aangekondigde database”. Het kabinet heeft daarbij verwezen naar de Kamerbrief van 14 september 2021 waarin ook is aangegeven dat alle hulpverzoeken die per e-mail zijn ontvangen, zullen worden opgenomen in een database die kan dienen als referentie. [9] Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het verzoek van eiser om overbrenging van 18 juli 2022 niet tijdig is ingediend waardoor eiser geen deel uitmaakt van de afgebakende groep.
5.4.
Nu eiser niet valt onder afgebakende groep zoals bedoeld in de Kamerbrief, heeft verweerder niet hoeven te toetsen of eiser voldoet aan de overige criteria van de speciale voorziening. De hiertegen ingediende gronden zullen dan ook niet worden besproken.
6. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel leidt eveneens niet tot het oordeel dat verweerder alsnog de komst van eiser naar Nederland had moeten faciliteren. De ASG-bewakers die wel naar Nederland zijn overgebracht, hadden zich mogelijk wel voor 11 oktober 2021 bij het ministerie van Defensie gemeld. Hoewel verweerder te kennen heeft gegeven in twee gevallen ten onrechte verzoekers naar Nederland te hebben overgebracht, omdat zij niet voor 11 oktober 2021 om overbrenging hebben verzocht, heeft verweerder er terecht op gewezen dat gemaakte fouten niet hoeven te worden herhaald.
7. De omstandigheid dat eiser gevaar loopt in Afghanistan kan – ondanks het feit dat de rechtbank begrijpt dat dit voor eiser juist het belangrijkste punt is – zoals ook door de Afdeling reeds is bevestigd, niet worden betrokken bij de beoordeling. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om buitenwettelijk begunstigend beleid en dat het kabinet daarbij veel beleidsruimte heeft. Overigens heeft verweerder gesteld dat hij oog houdt voor zeer schrijnende gevallen [10] , maar dat daarvan in dit geval geen sprake is. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de risico’s die eiser loopt niet onderscheidend genoeg zijn ten aanzien van de risico’s die vele anderen in Afghanistan lopen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond. Wel ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen nu verweerder, ondanks de geldige ingebrekestelling, te laat heeft beslist op de aanvraag. Deze kosten stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). Omdat eiser geen griffierecht heeft betaald, hoeft verweerder geen griffierecht aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.H. Maas, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Deze mogelijkheid is gegeven in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2684. Verweerder heeft ingestemd met rechtstreeks beroep.
2.Op grond van artikel 6:20, derde lid, en artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860.
4.Uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 en ECLI:NL:RVS:2023:719.
5.Zie ook de uitspraak van de Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag 17 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:175 en van de Meervoudige kamer Rechtbank Den Haag 22 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2164.
6.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4. en 4.2.
7.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.4.
8.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.3 en ECLI:NL:RVS:2023:719 overweging 5.1.
9.Kamerstukken II 2020/2021, 27 925 nr. 808, p. 9.
10.Zie onder meer Kamerstukken II, 2020/21, 27 925, nr. 808, p. 9 en de Kamerbrief voortgang overbrengingen uit Afghanistan van 6 december 2022 van de minister van Buitenlandse Zaken.