ECLI:NL:RBDHA:2024:19281

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
23/2192
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om overbrenging naar Nederland van een Afghaanse eiser op basis van Kamerbrief van 11 oktober 2021

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 2 september 2024, in de zaak tussen een Afghaanse eiser en de minister van Buitenlandse Zaken, wordt het beroep van de eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om overbrenging naar Nederland beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing terecht is, omdat de eiser niet behoort tot de groepen waarvoor speciale voorzieningen zijn getroffen in de Kamerbrief van 11 oktober 2021. De eiser had zijn verzoek om overbrenging niet vóór deze datum ingediend, wat een vereiste was volgens de Kamerbrief. De rechtbank stelt vast dat het beroep van de eiser gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar oordeelt dat de minister niet verplicht is om de eiser over te brengen, omdat hij niet voldoet aan de criteria die in de Kamerbrief zijn vastgesteld. De rechtbank wijst erop dat de risico's die de eiser loopt in Afghanistan niet onderscheidend genoeg zijn ten opzichte van de risico's die vele anderen in Afghanistan lopen. De rechtbank kent de eiser een proceskostenvergoeding toe van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2192

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Afghanistan, eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om overbrenging naar Nederland.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 9 maart 2023 (het bestreden besluit) afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit rechtstreeks beroep ingesteld. [1]
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 mei 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft via een telefoonverbinding deelgenomen. De gemachtigde van eiser was aanwezig. Als tolk was H. Neazi aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. M.D. Barendrecht.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Op 2 november 2022 heeft eiser verweerder verzocht om hem en zijn gezinsleden over te brengen naar Nederland. Eiser stelt in de periode van 1 januari 2008 tot 30 december 2009 te hebben gewerkt als site safety manager voor [bedrijfsnaam] ( [bedrijfsnaam] ) gelinkt aan de internationale militaire missie. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat eiser niet behoort tot één van de twee groepen waarvoor een speciale voorziening is getroffen in de Kamerbrief van 11 oktober 2021 (de Kamerbrief). [2] Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het daarvoor van doorslaggevend belang is dat eiser niet rechtstreeks in dienst was bij het ministerie van Defensie, maar bij een ‘subcontractor’.

Wat vindt eiser in beroep?

3. Eiser betoogt dat hij voor overbrenging in aanmerking komt gelet op de groepen genoemd in de Kamerbrief. Hij heeft meermaals contact opgenomen met de Nederlandse overheid. Eiser meent dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen hem en het ministerie van Defensie. Daarnaast was hij zichtbaar gedurende deze werkzaamheden, waardoor hij nu gevaar loopt. Onduidelijk is waarom werknemers van subcontracters niet onder de kwalificatie vallen, nu nergens uit de Kamerbrief (of uit eerdere stukken) blijkt dat iemand een direct arbeidscontract met Defensie zou moeten hebben, maar enkel dat zij (substantiële) werkzaamheden moeten hebben verricht. Daarnaast werkten bijna alle lokale medewerkers van de troepen in Afghanistan via tussenpersonen en niet rechtstreeks voor de militaire missie. Eiser meent dat hij voor 11 oktober 2021 bekend was bij het ministerie van Defensie op basis van de daar beschikbare data.
3.1.
Daarnaast voert eiser aan dat de kwantitatieve afbakening van de groep genoemd in de Kamerbrief te strak is. Uit de tekst en de doelstelling blijkt niet dat het op dat moment om een afgebakende groep van ongeveer 500 personen zou gaan en dat deze groep niet alsnog later zou kunnen worden aangevuld met nieuwe gevallen die op dat moment nog niet bekend waren. Dit laatste is ook niet de bedoeling geweest gelet op het standpunt van verweerder in verschillende kamerstukken. Uit onder andere de brief van 4 juli 2023 volgt dat er ook na 11 oktober 2021 tot en met 31 december 2023 nog een beroep kon worden gedaan op de speciale voorziening. Ook is de voorwaarde dat eiser zich voor 11 oktober 2021 had moeten melden onredelijk en het is in strijd met het evenredigheidsbeginsel om het verzoek enkel af te wijzen op een arbitraire datum. Er wordt op deze wijze geen recht gedaan aan de redenen waarom hij niet voor 11 oktober 2021 zijn aanvraag heeft gedaan, maar pas op een later moment. Verder beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel.
3.2.
Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft eiser verschillende stukken overgelegd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit bij de vaststelling dat eiser buiten de reikwijdte van de Kamerbrief valt, doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat eiser niet direct voor het ministerie van Defensie werkzaam was, maar bij een ‘subcontracter’. In beroep heeft verweerder gesteld dat hier inderdaad geen doorslaggevende betekenis aan kon worden toegekend, maar dat er wel doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan het feit dat eiser zijn verzoek niet voor 11 oktober 2021 heeft ingediend. Dat betekent dat het beroep gegrond is nu verweerder in beroep een andere afwijzingsgrond toepast. Het bestreden besluit zal dan ook worden vernietigd. De rechtbank zal beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
5. Het beleid en toetsingskader voor overbrenging van personen uit Afghanistan is neergelegd in de Kamerbrief. In die brief wordt een speciale voorziening getroffen voor twee afgebakende groepen die, naast personen die ten tijde van de acute evacuatiefase al waren opgeroepen, voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen.
6. Het gaat hierbij onder meer om personen (en hun kerngezin) die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie of EUPOL in Afghanistan in een voor het publiek zichtbare functie. Zij moeten kunnen aantonen dat zij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris EUPOL. Hun identiteit en Afghaanse nationaliteit moet vast te stellen zijn. Uit de Kamerbrief volgt dat Defensie en Justitie en Veiligheid de criteria zullen toepassen op de op 11 oktober 2021 bij Defensie beschikbare data, waaronder de meldingen van veteranen. Het betreft een afgebakende groep van ongeveer 500 (later bijgesteld naar 600) Afghanen (inclusief kerngezinnen).
7. Over dit beleid heeft de Afdeling twee richtinggevende uitspraken [3] gedaan. Geoordeeld is dat het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij het kabinet veel beleidsruimte heeft. Het stond het kabinet daarom vrij om vereisten vast te stellen zodat de groepen waarop de begunstiging van toepassing is duidelijk konden worden afgebakend. [4] Aan personen die buiten dit beleid vallen, wordt niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. Als de minister de overkomst van personen die buiten dit beleid vallen niet faciliteert schendt hij niet hun fundamentele rechten. Ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. [5] Een beroep op het recht op leven en het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in het EVRM en het IVBPR slaagt niet omdat deze verdragen Nederland niet verplichten tot evacuatie van personen. [6] Het beleid is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [7]
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat onder de bedoelde afgebakende groep alleen de Afghanen vallen die voor 11 oktober 2021 een verzoek tot overbrenging hebben ingediend bij het ministerie van Defensie. Zoals verweerder eerder in vergelijkbare zaken heeft toegelicht wordt met de “nu bij Defensie beschikbare data”, zoals genoemd in de Kamerbrief, de mailboxen bedoeld waarin de verzoeken om overbrenging zijn binnengekomen en niet of eiser in een mogelijk bij het ministerie van Defensie aanwezig ander databestand is opgenomen (geweest). Dit wordt ondersteund door diezelfde Kamerbrief, waarin onder het kopje “Verdere uitvoering motie-Belhaj” is uiteengezet dat berichten die zijn ontvangen in de speciale mailbox kabul@minbuza.nl (op een aantal concreet genoemde uitzonderingen na) zijn opgenomen “in de eerder aangekondigde database”. Het kabinet heeft daarbij verwezen naar de Kamerbrief van 14 september 2021 waarin ook is aangegeven dat alle hulpverzoeken die per e-mail zijn ontvangen, zullen worden opgenomen in een database die kan dienen als referentie. [8] Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het verzoek van eiser om overbrenging van 2 november 2022 niet tijdig is ingediend waardoor eiser geen deel uitmaakt van de afgebakende groep.
9. Nu eiser niet valt onder afgebakende groep zoals bedoeld in de Kamerbrief, heeft verweerder niet hoeven te toetsen of eiser voldoet aan de overige criteria van de speciale voorziening. De hiertegen ingediende gronden zullen dan ook niet worden besproken.
10. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel leidt eveneens niet tot het oordeel dat verweerder alsnog de komst van eiser naar Nederland had moeten faciliteren. De ASG-bewakers die wel naar Nederland zijn overgebracht, hadden zich mogelijk wel voor 11 oktober 2021 bij het ministerie van Defensie gemeld. Hoewel verweerder te kennen heeft gegeven in twee gevallen ten onrechte verzoekers naar Nederland te hebben overgebracht, omdat zij niet voor 11 oktober 2021 om overbrenging hebben verzocht, heeft verweerder er terecht op gewezen dat gemaakte fouten niet hoeven te worden herhaald.
11. De omstandigheid dat eiser gevaar loopt in Afghanistan kan – ondanks het feit dat de rechtbank begrijpt dat dit voor eiser juist het belangrijkste punt is – zoals ook door de Afdeling reeds is bevestigd, niet worden betrokken bij de beoordeling. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om buitenwettelijk begunstigend beleid en dat het kabinet daarbij veel beleidsruimte heeft. Overigens heeft verweerder gesteld dat hij oog houdt voor zeer schrijnende gevallen [9] , maar dat daarvan in dit geval geen sprake is. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de risico’s die eiser loopt niet onderscheidend genoeg zijn ten aanzien van de risico’s die vele anderen in Afghanistan lopen.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen, maar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
13. Omdat eiser geen griffierecht heeft betaald, hoeft verweerder geen griffierecht aan hem te vergoeden. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in beginsel in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.H. Maas, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Deze mogelijkheid is gegeven in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2684. Verweerder heeft ingestemd met rechtstreeks beroep.
2.Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860.
3.Uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 en ECLI:NL:RVS:2023:719.
4.Zie ook de uitspraak van de Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag 17 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:175 en van de Meervoudige kamer Rechtbank Den Haag 22 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2164.
5.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4. en 4.2.
6.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.4.
7.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.3 en ECLI:NL:RVS:2023:719 overweging 5.1.
8.Kamerstukken II 2020/2021, 27 925 nr. 808, p. 9.
9.Zie onder meer Kamerstukken II, 2020/21, 27 925, nr. 808, p. 9 en de Kamerbrief voortgang overbrengingen uit Afghanistan van 6 december 2022 van de minister van Buitenlandse Zaken.