ECLI:NL:RBDHA:2024:19130

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
NL24.37125
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 18 november 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. Eiser, die de Syrische nationaliteit heeft, heeft zijn aanvraag ingediend, maar deze is door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft geen zitting gehouden, omdat het beroep kennelijk ongegrond is. Eiser heeft aangevoerd dat er een onvolledig onderzoek heeft plaatsgevonden en dat hij in Kroatië geen opvang heeft gekregen, wat niet is meegenomen in het voornemen van de verweerder. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat Kroatië verantwoordelijk is en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht naar Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit voldoende zorgvuldig en gemotiveerd is en verklaart het beroep ongegrond. Tevens wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank veroordeelt de verweerder in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 875,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.37125 en NL24.37126
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 23 september 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië daarvoor verantwoordelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Syrische nationaliteit te hebben en op [geboortedatum] 1994 te zijn geboren. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Allereerst verzoekt eiser om de eerdere stukken die betrekking hebben op het bestreden besluit als herhaald en ingelast te beschouwen. Daarnaast stelt eiser dat een onvolledig onderzoek ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. Eiser stelt ook dat de uitspraak van de Afdeling [2] in de zaak die op 28 augustus 2024 op zitting is behandeld moet worden afgewacht of dat er nader onderzoek nodig is. Verder heeft verweerder de verklaringen van eiser dat hij in Kroatië geen opvang kreeg, gevangen werd genomen zonder toegang tot rechtshulp en een tolk, dat gedreigd is om hem uit te zetten naar Syrië en dat hij in detentie werd mishandeld niet aangehaald in het voornemen. Verweerder heeft eiser hierdoor de mogelijkheid ontnomen om een adequate zienswijze in te dienen. Uit een uitspraak van de zittingsplaats Roermond volgt dat een standaardvoornemen leidt tot een onzorgvuldig besluit. [3] In de beroepsfase moet dan ook worden uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van eiser. De Kroatische autoriteiten hebben in strijd gehandeld met de procedurerichtlijn en het verbod op refoulement. In tegenstelling tot het standpunt van verweerder kan niet van eiser gevergd worden om te klagen bij Kroatische autoriteiten. Daarnaast loopt eiser bij overdracht naar Kroatië een reëel en voorzienbaar risico op behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest. [4] Ook heeft verweerder niet geconcretiseerd welke documenten eiser had moeten overleggen. Verder heeft verweerder ten onrechte geen belangenafweging gemaakt in het kader van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening. Ten aanzien van Kroatië kan niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. Betreffende artikel 17 van de Dublinverordening heeft eiser de vorenstaande aspecten, de geestelijke en lichamelijke schade ten gevolge van de behandeling in Kroatië en de trauma’s uit Syrië naar voren gebracht. Op dit punt kleeft aan het bestreden besluit een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek. Verweerder moet het asielverzoek van eiser aan zich trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Ten slotte is het bestreden besluit onbevoegd genomen nu deze is ondertekend door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in plaats van verweerder.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Herhaald en ingelast
5. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van eerdere stukken die betrekking hebben op het bestreden besluit kan de rechtbank niet afleiden waarom eiser van mening is dat het bestreden besluit onjuist is. Daarom ziet de rechtbank hierin geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
Bevoegdheid genomen besluit
6. Terecht heeft eiser aangevoerd dat met ingang van 2 juli 2024 de bevoegde
beslissingsautoriteit in het Nederlandse vreemdelingenrecht is gewijzigd van de
staatssecretaris van Justitie en Veiligheid naar de minister van Asiel en Migratie. De
rechtbank stelt vast dat de beschikking van 23 september 2024 ten onrechte is genomen
namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit is een gebrek in het bestreden besluit. De rechtbank is echter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2007 [5] , van oordeel dat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. De beschikking is ondertekend door een ambtenaar die daartoe bevoegd was. Er zijn voorts geen aanwijzingen dat verweerder het bestreden besluit van zijn rechtsvoorganger niet voor zijn rekening neemt. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad.
Standaard voornemen
7. Over de stelling van eiser dat verweerder in het voornemen onvoldoende is ingegaan op de persoonlijke omstandigheden van eiser, overweegt de rechtbank dat het voornemen een voorbereidingshandeling is en een mededeling van feitelijke aard, die niet is gericht op enig rechtsgevolg. Ook als de verklaringen van eiser niet kenbaar zijn betrokken in het voornemen heeft eiser door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid om te reageren op het voornemen. Bovendien volgt uit jurisprudentie van de Afdeling [6] dat een standaardvoornemen wel aan de vereisten kan voldoen. [7] De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen voldoende duidelijk uiteen heeft gezet op grond van welke redenen Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en ook dat verweerder geen reden ziet om eisers asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Eiser heeft dan ook voldoende mogelijkheid gehad om op het voornemen te reageren in de zienswijze. Daarnaast is verweerder in het bestreden besluit ingegaan op alle relevante elementen die tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag hebben geleid. Verder is in het bestreden besluit kenbaar ingegaan op de verklaringen van eiser in het aanmeldgehoor en wat hij in de zienswijze heeft aangevoerd. De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, maakt het voorgaande niet anders.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
8. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zullen nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM [8] of artikel 4 van het Handvest. Om onder de tekortkomingen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest te vallen, moeten deze een hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Of deze bereikt wordt, hangt af van de omstandigheden van het geval.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat deze drempel in zijn geval is bereikt. De hoogste bestuursrechter heeft in de uitspraak van 13 september 2023 [9] geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Kroatië voor Dublinclaimanten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Dit uitgangspunt heeft de Afdeling recentelijk nog bevestigd. [10] Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich op goede gronden op het standpunt dat wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om van deze jurisprudentie af te wijken.
10. Ook het persoonlijk relaas van eiser leidt niet tot de conclusie dat hij bij overdracht naar Kroatië een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. De enkele, niet onderbouwde stellingen van eiser dat hij in Kroatië geen opvang kreeg en hij in detentie geen toegang had tot rechtshulp en een tolk, dat gedreigd is om hem uit te zetten naar Syrië en hij werd mishandeld, zijn hiertoe onvoldoende.
Verder mag van eiser worden verwacht dat hij zich bij voorkomende problemen met de Kroatische opvang, detentie, toegang tot rechtshulp of een tolk, of anderszins, beklaagt bij de (hogere) Kroatische autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Kroatische autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen, dan wel dat het inroepen van hulp bij voorbaat zinloos is. Verweerder mocht dan ook uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Refoulement
11. Verder overweegt de rechtbank dat het Hof van Justitie van de EU onlangs heeft geoordeeld dat - kort gezegd - een rechter bij een overdrachtsbesluit niet mag toetsen of indirect refoulement aannemelijk is wanneer deze rechter niet vaststelt dat er in de aangezochte lidstaat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken. [11] Nu verweerder heeft mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië, zal de rechtbank daarom niet meer op deze beroepsgrond ingaan.
Artikel 17 van de Dublinverordening
12. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder gehouden was gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid opgenomen in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat eiser geen zodanig bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd dat deze maken dat zijn overdracht aan Kroatië van een onevenredige hardheid getuigt. De enkele, niet onderbouwde verklaringen van eiser over de detentieomstandigheden en de geestelijke en lichamelijke schade die hij stelt te hebben geleden, zijn hiertoe onvoldoende. Het bestreden besluit is voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

13. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
14. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [12] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
15. Vanwege het onder 6 geconstateerde gebrek ziet de rechtbank wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser van € 875,-.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van J.F. Elzenaar, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 7 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:19122.
4.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) met nummer ECLI:NL:RVS:2007:AZ9588.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling met nummer ECLI:NL:RVS:2023:4348.
8.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling met nummer ECLI:NL:RVS:2023:3411.
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4037.
11.Zie het arrest van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934, punt 129 tot en met punt 152.
12.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.