ECLI:NL:RBDHA:2024:18966

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
C/09/657710 / HA ZA 23-1059
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en aansprakelijkheid van de Staat voor rechterlijke beslissingen

In deze bodemzaak heeft de rechtbank Den Haag op 20 november 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [bedrijfsnaam 1] c.s. en de Staat der Nederlanden. De eisende partijen, vertegenwoordigd door advocaten mr. F. Swart en mr. T.J. Stapel, vorderden schadevergoeding van de Staat wegens onrechtmatig handelen van leden van de rechterlijke macht. De zaak is ontstaan uit een langdurig geschil over de verkoop en levering van aandelen, waarbij [bedrijfsnaam 1] c.s. meende dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door de sepotbeslissing van de officier van justitie en de daaropvolgende beoordeling door de advocaat-generaal en het hof. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van [bedrijfsnaam 1] c.s. zijn afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank oordeelde dat de sepotbeslissing en de daaropvolgende procedures voldoende waarborgen boden en dat de Staat niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de handelwijze van de rechterlijke macht. De rechtbank benadrukte dat de juistheid van rechterlijke beslissingen niet kan worden getoetst in een civiele procedure en dat de vorderingen van [bedrijfsnaam 1] c.s. stuiten op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De rechtbank heeft de proceskosten aan [bedrijfsnaam 1] c.s. opgelegd, die hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de kosten van de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/657710 / HA ZA 23-1059
Vonnis van de meervoudige kamer van 20 november 2024
in de zaak van

1.[bedrijfsnaam 1] B.V.te [vestigingsplaats] ,2. [eisende partij, sub 2] te Spanje,

eisende partijen,
advocaten: mr. F. Swart en mr. T.J. Stapel te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)te Den Haag,
gedaagde partij,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [bedrijfsnaam 1] , [eisende partij, sub 2] en de Staat worden genoemd.
[bedrijfsnaam 1] en [eisende partij, sub 2] zullen hierna gezamenlijk ook als [bedrijfsnaam 1] c.s. worden aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van [bedrijfsnaam 1] c.s. van 21 november 2023, met producties 1 t/m 40;
- de akte inbreng producties van [bedrijfsnaam 1] c.s. van 6 december 2023, met producties 41 t/m 43;
- de akte wijziging/vermeerdering eis van [bedrijfsnaam 1] c.s. van 20 december 2023;
- de conclusie van antwoord van de Staat van 17 januari 2024, met producties 1 t/m 4;
- het tussenvonnis van 24 april 2024, waarin de mondelinge behandeling van de zaak is bevolen;
- de akte uitlating, tevens akte inbreng producties van [bedrijfsnaam 1] c.s. van 21 augustus 2024, met producties 44 t/m 46;
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 september 2024, voor de meervoudige kamer. Bij die gelegenheid heeft [bedrijfsnaam 1] c.s. zich laten vertegenwoordigen door haar advocaten. Namens de Staat zijn verschenen mevrouw mr. L.A. Bettonvil en zijn advocaat. De mondelinge behandeling heeft gelijktijdig plaatsgevonden met de mondelinge behandeling in de procedure met zaaknummer C/09/657734 / HA ZA 23-1066, waarin vandaag bij afzonderlijk vonnis zal worden beslist. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de rechtbank beantwoord en de zaak nader toegelicht. Daarbij heeft de Staat spreekaantekeningen overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder tijdens de zitting naar voren hebben gebracht.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[bedrijfsnaam 1] is betrokken geraakt in een geschil met [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 2] ) over de verkoop en levering van aandelen in het kapitaal van [bedrijfsnaam 3] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 3] ). [eisende partij, sub 2] was directeur-grootaandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] .
De heer [naam] (hierna: [naam] ) was bestuurder van [bedrijfsnaam 2] .
2.2.
In 2009 is [bedrijfsnaam 1] een kortgedingprocedure gestart waarin zij heeft gevorderd [bedrijfsnaam 2] te veroordelen om mee te werken aan de overdracht van de resterende aandelen tegen betaling van de koopprijs. De vorderingen van [bedrijfsnaam 1] zijn in het vonnis van 3 september 2009 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam afgewezen. In dit vonnis is verwezen naar de ontbindende voorwaarde die is genoemd in een gespreksverslag gedateerd 31 januari 2009, dat door [bedrijfsnaam 2] was overgelegd. Het vonnis van de voorzieningenrechter is in het arrest van 9 maart 2010 door het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep bekrachtigd.
2.3.
Vervolgens is [bedrijfsnaam 1] c.s. een bodemprocedure gestart tegen [bedrijfsnaam 2] , waarin opnieuw medewerking aan de overdracht van de resterende aandelen tegen betaling van de koopprijs is gevorderd, alsmede een schadevergoeding. De vorderingen van [bedrijfsnaam 1] c.s. zijn in het vonnis van 31 augustus 2011 door de rechtbank Amsterdam afgewezen. Dit vonnis is door het gerechtshof Amsterdam op 27 november 2012 vernietigd. Het gerechtshof Amsterdam heeft [bedrijfsnaam 2] in hoger beroep alsnog veroordeeld tot betaling en tot medewerking aan de overdracht van de resterende aandelen tegen betaling van de koopprijs. De door [bedrijfsnaam 1] c.s. gevorderde schadevergoeding is afgewezen. Op 7 januari 2013 zijn de resterende aandelen aan [bedrijfsnaam 2] overgedragen. Op 23 januari 2013 is VTG failliet verklaard. [eisende partij, sub 2] is daarna aangesproken op zijn persoonlijke borgstelling voor de schulden van VTG.
2.4.
[bedrijfsnaam 1] c.s. is nadien een procedure gestart tegen [bedrijfsnaam 2] en Wegman, waarin zij heeft gevorderd [bedrijfsnaam 2] en Wegman te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat. [bedrijfsnaam 1] c.s. heeft in die procedure onder meer aangevoerd dat [naam] onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is jegens haar, omdat hij het gespreksverslag heeft vervalst en ingediend in de kortgedingprocedure. De vordering van [bedrijfsnaam 1] c.s. is in het vonnis van 22 oktober 2014 door de rechtbank Amsterdam afgewezen. Dit vonnis is in het arrest van 17 november 2015 door het gerechtshof Amsterdam bekrachtigd.
2.5.
Op 12 augustus 2016 heeft [eisende partij, sub 2] aangifte gedaan tegen [bedrijfsnaam 2] en Wegman vanwege valsheid in geschrifte. Bij brief van 20 februari 2017 heeft de officier van justitie [eisende partij, sub 2] meegedeeld dat hij geen verdere strafvervolging zal instellen.
2.6.
Op 28 september 2017 heeft [bedrijfsnaam 1] c.s. een beklag als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bij het gerechtshof Amsterdam ingediend (hierna: de beklagprocedure). Het gerechtshof Amsterdam heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij brief van 2 oktober 2018 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [eisende partij, sub 2] meegedeeld dat de zaak werd aangehouden voor onbepaalde tijd, om de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen een aanvullend schriftelijk verslag als bedoeld in artikel 12a lid 2 Sv op te stellen, met het verzoek daarin inhoudelijk op de zaak in te gaan. Ook is de advocaat-generaal gevraagd om in het aanvullend schriftelijk verslag aandacht te besteden aan de vraag of er een politie-sepot beschikbaar is.
2.7.
Bij brief van 21 juni 2019 heeft de advocaat-generaal schriftelijk verslag uitgebracht aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In het verslag staat – voor zover relevant – het volgende vermeld:
“Voor een samenvatting van de feiten, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de genomen beslissingen verwijs ik naar het ambtsbericht en de sepotbrief van de officier van justitie van 20 februari 2017. De officier van justitie heeft besloten geen vervolging in te stellen en heeft die beslissing in het ambtsbericht toegelicht.
Ik deel de opvatting van de officier van justitie ten aanzien van de vervolgingsbeslissing en acht die beslissing verantwoord.
Ik adviseer uw hof het beklag als ongegrond af te wijzen.”
2.8.
[bedrijfsnaam 1] c.s. heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij brief van 4 juli 2019 erop gewezen dat het verslag van de advocaat-generaal volgens haar niet aan de wettelijke eisen voldoet.
2.9.
Het beklag is op 5 juli 2019 op zitting behandeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Tijdens de zitting heeft [eisende partij, sub 2] de wraking verzocht van de voorzitter van het hof. Dit verzoek is op 7 oktober 2019 afgewezen.
2.10.
[bedrijfsnaam 1] c.s. heeft in die periode tevens een kortgedingprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Den Haag. Daarin vorderde [bedrijfsnaam 1] c.s. – onder meer – dat het de Staat werd geboden om binnen een maand een zelfstandig schriftelijk verslag uit te brengen, waarin hij alle klachten beoordeelt en de advocaat-generaal tevens tot een zelfstandig eindoordeel komt over de opportuniteit van de vervolging van de beklaagden. Daarnaast heeft [bedrijfsnaam 1] c.s. gevorderd om de Staat te bevelen een strafrechtelijke vervolging in te stellen tegen de beklaagden en om de Staat op te dragen tot het verrichten van een volledig neutraal onderzoek waarin de Nationale ombudsman als neutraal procesbewaker wordt toegelaten. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft [bedrijfsnaam 1] c.s. bij vonnis van
24 oktober 2019 niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.
2.11.
Op 20 december 2019 is het beklag opnieuw op zitting behandeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Tijdens deze zitting heeft [eisende partij, sub 2] de wraking verzocht van de drie behandelend raadsheren van het hof. Dit verzoek is door het hof ter zitting gepasseerd, omdat het wrakingsverzoek op dezelfde gronden was gebaseerd als het afgewezen wrakingsverzoek van 5 juli 2019. Bij brief van 29 december 2019 heeft [eisende partij, sub 2] nogmaals de wraking verzocht van het de drie behandelend raadsheren van het hof.
Dit verzoek is op 26 maart 2020 door de wrakingskamer van het hof toegewezen.
2.12.
Ondertussen had [bedrijfsnaam 1] c.s. een nieuwe kortgedingprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Den Haag. In dit kort geding vorderde [bedrijfsnaam 1] c.s. – samengevat – primair om de Staat te bevelen een strafrechtelijke vervolging in te stellen tegen de beklaagden en om de Staat op te dragen tot het verrichten van een volledig neutraal onderzoek waarin de Nationale ombudsman als neutraal procesbewaker wordt toegelaten. Subsidiair vorderde [bedrijfsnaam 1] c.s. om de Staat te bevelen de beklagprocedure over te dragen aan een ander hof. Meer subsidiair vorderde [bedrijfsnaam 1] c.s. om de Staat te gebieden om het Openbaar Ministerie op te dragen om binnen een maand een zelfstandig schriftelijk verslag uit te brengen, waarin hij alle klachten beoordeelt en de advocaat-generaal tevens tot een zelfstandig eindoordeel komt over de opportuniteit van de vervolging van de beklaagden. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 10 maart 2020 de door [bedrijfsnaam 1] c.s. gevraagde voorzieningen geweigerd.
2.13.
Op 27 november 2020 heeft de advocaat-generaal in de beklagprocedure een aanvullend schriftelijk verslag uitgebracht aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In dit verslag staat – voor zover relevant – het volgende vermeld:
“De officier van justitie heeft overwogen dat niet zonder meer vaststaat dat van de zijde van beklaagden sprake was van opzet in strafrechtelijke zin. De officier van justitie sluit opzet ook niet uit. De officier van justitie laat het in het midden. Dit is een te rechtvaardigen beslissing, omdat ook beoordeeld dient te worden of het opportuun is om nader strafrechtelijk onderzoek te doen, ook als sprake zou zijn van opzet. Behalve naar de opsporingscapaciteit moet ook gekeken worden naar het tijdsverloop, de aard en ernst van de verdenking, de uitkomst van de civiele procedure en de belangen van klager.
Na bestudering van het steeds omvangrijker dossier, kom ik, net zoals de officier van justitie en de voorgaande advocaten-generaal tot de conclusie dat verdere strafvervolging niet opportuun is. Ik leg hieraan het volgende ten grondslag:
Klager is in de civiele procedure uiteindelijk in het gelijk gesteld, in die zin dat beklaagden de aandelen alsnog dienden af te nemen. Klager stelt grote schade te hebben geleden door het faillissement van zijn bedrijf dat hij (deels) lijkt toe te schrijven aan de vermeende valsheid in geschrifte. Over deze schade is uitgebreid civielrechtelijk geprocedeerd. Gelet op de reeds gevoerde civiele procedures, alsmede de aard, omvang en complexiteit van de schade die klager stelt te hebben geleden, ligt toewijzing van een vordering benadeelde partij in een strafrechtelijke procedure niet voor de hand. Het willen verhalen van schadevergoeding is daarnaast geen dragend argument om alsnog tot strafvervolging over te gaan.
Pas in 2016 is aangifte gedaan, terwijl het gewraakte stuk al in 2010 is ingebracht.
Klager lijkt ook om principiële redenen vervolging te wensen. Dit is vanuit het door hem gevoelde onrecht begrijpelijk, maar maakt de afweging van belangen niet anders. De opsporingscapaciteit van de politie is beperkt.
Ik deel de opvatting van de officier van justitie ten aanzien van de vervolgingsbeslissing en acht die beslissing verantwoord.
Ik adviseer uw hof het beklag als ongegrond af te wijzen.”
2.14.
Op 18 januari 2021 is het beklag inhoudelijk op zitting behandeld door de nieuwe combinatie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij beschikking van 1 maart 2021 heeft het hof het beklag afgewezen. In zijn beschikking overwoog het hof onder meer het volgende:
“Met betrekking tot het schriftelijke verslag van de advocaat-generaal merkt het hof het volgende op. Naar het oordeel van het hof voldoet het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal van 27 november 2020 aan de daartoe gestelde wettelijke eisen. (…)
Met het openbaar ministerie acht het hof het laten verrichten van nader onderzoek niet opportuun. (…) Het hof ziet onder deze omstandigheden onvoldoende reden te concluderen dat het openbaar ministerie een onjuiste beslissing heeft genomen door te bepalen dat nader onderzoek niet uitgevoerd zal worden vanwege de per definitie beperkte opsporingscapaciteit in combinatie met het tijdsverloop en het civielrechtelijke karakter van het geschil. (…)
Ook bij beweerdelijk strafbare feiten als de onderhavige mag en moet het openbaar ministerie elke situatie op zijn eigen merites beoordelen alvorens te beslissen nader onderzoek in te stellen. Naar het oordeel van het hof heeft het openbaar ministerie met de genomen beslissing de hem toekomende beleidsvrijheid niet onjuist benut.”
2.15.
[bedrijfsnaam 1] c.s. heeft in 2021 bij de rechtbank Gelderland verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen om vragen te stellen over de gemaakte afspraken over de aandelentransactie en het door [bedrijfsnaam 2] overgelegde gespreksverslag. De rechtbank heeft bij beschikking van 6 september 2021 het verzoek van [bedrijfsnaam 1] c.s. afgewezen, wegens het ontbreken van een belang daarbij. Bij beschikking van 21 juni 2022 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het verzoek van [bedrijfsnaam 1] c.s. tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor eveneens afgewezen.
2.16.
In 2023 heeft [eisende partij, sub 2] de rechtbank Den Haag verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen in verband met een (mogelijke) rechtsvordering op de Staat. Bij beschikking van 19 oktober 2023 heeft de rechtbank Den Haag het verzoek van [eisende partij, sub 2] afgewezen wegens het ontbreken van een belang daarbij. [eisende partij, sub 2] heeft bij het gerechtshof Den Haag beroep ingesteld tegen deze beslissing.

3.Het geschil

3.1.
[bedrijfsnaam 1] c.s. vordert – samengevat en na eiswijziging – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
- voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [bedrijfsnaam 1] c.s. en deswege aansprakelijk is voor de door [bedrijfsnaam 1] c.s. geleden en nog te lijden schade;
- de Staat veroordeelt tot betaling van de door [bedrijfsnaam 1] c.s. geleden en nog te lijden schade, zowel materieel als immaterieel, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet in een schadestaatprocedure, zo nodig middels benoeming door de rechtbank van een getuige-deskundige, te vermeerderen met de kosten van het deskundigenbericht alsmede de wettelijke handelsrente vanaf 3 september 2009 tot aan de dag van de algehele voldoening;
- de Staat veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten en in de proceskosten.
3.2.
[bedrijfsnaam 1] c.s. legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar. Meer specifiek betreft het onrechtmatig handelen van de leden van de rechterlijke macht, welk handelen – samengevat – bestaat uit het volgende:
- de officier van justitie heeft in zijn sepotbeslissing geconcludeerd dat wellicht geen opzet aanwezig was, terwijl het dossier daarvoor geen basis bood;
- de advocaat-generaal heeft zich slechts gerefereerd aan de sepotbeslissing van de officier van justitie en voor het overige volstaan met het oordeel dat de officier van justitie op goede gronden de zaak heeft geseponeerd en die beslissing verantwoord was, terwijl de beslissing van de officier van justitie getuigde van willekeur en zuiver speculatieve aannames;
- de advocaat-generaal heeft ondanks de uitdrukkelijke opdracht van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna ook te noemen: het hof) geweigerd om een inhoudelijk verslag op te stellen en daarmee haar wettelijke plicht op de voet van artikel 12a Sv geschonden;
- de advocaat-generaal heeft (bewust) een onjuiste voorstelling van zaken gegeven over haar taak/bevoegdheid door te oordelen dat het beklag niet tot vervolging kon leiden, omdat niet met zekerheid kon worden vastgesteld dat sprake was van opzet, terwijl dit oordeel is voorbehouden aan de strafrechter, nadat de vervolging is gelast;
- de advocaat-generaal heeft een onwaarachtige en infame klacht ingediend tegen de raadsman van [eisende partij, sub 2] met het doel om zijn positie en die van [eisende partij, sub 2] te ondermijnen;
- de voorzitter van de raadkamer van het hof heeft de aan de advocaat-generaal verstrekte opdracht om een inhoudelijk verslag op te stellen zonder opgaaf van redenen ingetrokken;
- de voorzitter van de raadkamer van het hof heeft op de zitting van 5 juli 2019 onterecht geweigerd om de advocaat-generaal te houden aan de opdracht om een inhoudelijk verslag op te stellen;
- het hof heeft [eisende partij, sub 2] met een misleidende uitnodiging verleid om te verschijnen op de zitting van 20 december 2019 en aldaar een eindpleidooi te houden;
- het hof heeft [eisende partij, sub 2] , nadat zijn raadsman de rechtsbijstand had gestaakt, het fundamentele recht op een nieuwe advocaat ontzegd;
- de in 2020 nieuw benoemde kamer van het hof heeft opnieuw nagelaten om de advocaat-generaal te houden aan de opdracht om een inhoudelijk verslag op te stellen;
- het hof heeft een onjuiste voorstelling van zaken gegeven over zijn taak/bevoegdheid in het kader van de beklagprocedure, door een eindoordeel te vellen over het bewijs, waarmee de raadkamer op de stoel van de strafrechter is gaan zitten;
- het hof heeft in strijd met artikel 12i lid 1 Sv nagelaten om een uitspraak te doen over de haalbaarheid van de vervolging;
- het hof heeft na ongegrondverklaring van het beklag in strijd met artikel 12 lid 1 Sv nog een oordeel geveld over de opportuniteit van de vervolging.
[bedrijfsnaam 1] c.s. stelt dat de gevolgen van het onrechtmatige handelen van de Staat ernstig en ingrijpend zijn en dat zij daardoor schade heeft geleden.
3.3.
De Staat voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [bedrijfsnaam 1] c.s., met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [bedrijfsnaam 1] c.s. in de kosten van deze procedure. Het meest verstrekkende verweer van de Staat is dat de vordering van [bedrijfsnaam 1] c.s. afstuit op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De Staat betwist dat fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, zodat de juistheid van de eindbeschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet tot onderwerp van een nieuw geding kan worden gemaakt. De Staat voert subsidiair inhoudelijk verweer tegen de vordering van [bedrijfsnaam 1] c.s. en betwist dat hij onrechtmatig jegens [bedrijfsnaam 1] c.s. heeft gehandeld.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Reikwijdte van de beoordeling en maatstaf
4.1.
De rechtbank dient in deze procedure te beoordelen of de Staat op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de handelwijze van de leden van de rechterlijke macht zoals hiervoor onder 3.2 beschreven. Daarbij moet eerst worden bepaald aan de hand van welke maatstaf de rechtbank de aansprakelijkheid van de Staat dient te beoordelen.
De Staat heeft aangevoerd dat de aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf die de Hoge Raad in het zogenaamde
Jan Luyken-arrest [1] heeft geformuleerd. [bedrijfsnaam 1] c.s. heeft zich op het standpunt gesteld dat de aansprakelijkheid (eveneens) moet worden getoetst op basis van de criteria die zijn opgenomen in de arresten
Greenworld [2] ,
Qnow [3] en
Köbler [4] . De rechtbank zal hierna eerst stilstaan bij de verschillende criteria en vervolgens bepalen aan de hand van welke maatstaf de vorderingen van [bedrijfsnaam 1] c.s. moeten worden beoordeeld.
4.2.
In het
Jan Luyken-arrest heeft de Hoge Raad de maatstaf geformuleerd, dat de Staat slechts aansprakelijk kan worden gesteld voor schade die voortvloeit uit het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijke en onpartijdige behandeling, indien (i) bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en (ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan.
4.3.
In het
Greenworld-arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat arbiters persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld, indien zij met betrekking tot een vernietigde beslissing opzettelijk of bewust roekeloos hebben gehandeld dan wel met kennelijk grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt. In het
Qnow-arrest heeft de Hoge Raad bevestigd dat de vraag naar de aansprakelijkheid van arbiters steeds moet worden beoordeeld naar de in het
Greenworld-arrest geformuleerde maatstaf, en overwogen dat alle fouten bij de uitoefening van de taak van de arbiters – inhoudelijk en processueel – dienen te worden beoordeeld naar eenzelfde maatstaf.
4.4.
In het
Köbler-arrest heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bepaald dat een lidstaat onder bepaalde omstandigheden aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die het gevolg is van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie. Daarvoor moet volgens het arrest aan drie voorwaarden zijn voldaan, te weten:
(1) de geschonden regel van Unierecht strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen,
(2) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht, en
(3) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen deze schending van de op de lidstaat rustende verplichting en de door de betrokkenen geleden schade.
4.5.
Zoals deze rechtbank eerder heeft overwogen [5] blijkt uit het
Greenworld-arrest en de bevestiging daarvan in het
Qnow-arrest niet dat het daarin opgenomen criterium ook betrekking heeft op de aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak. Andere aanknopingspunten voor de conclusie dat op grond van deze arresten moet worden aangenomen dat de Hoge Raad inmiddels van de in het
Jan Luyken-arrest geformuleerde maatstaf is teruggekomen of die als zodanig heeft aangepast, ontbreken en zijn ook niet door [bedrijfsnaam 1] c.s. aangevoerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de aansprakelijkheid van de Staat moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf uit het
Jan Luyken-arrest en – voor zover het Unierecht van toepassing is – aan de hand van de maatstaf uit het
Köbler-arrest. Tegen deze achtergrond zal de rechtbank de door [bedrijfsnaam 1] c.s. gestelde verwijten ten aanzien van de leden van de rechterlijke macht achtereenvolgens beoordelen.
Geen sprake van veronachtzaming fundamentele rechtsbeginselen
4.6.
Uit het
Jan Luyken-arrest volgt dat aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak alleen aan de orde is in geval van schending van fundamentele normen bij de voorbereiding van de uitspraak. Daarvan is niet automatisch sprake indien het hof een onjuiste beslissing heeft gegeven. [6] Als uitgangspunt geldt namelijk dat wettelijke regelingen waarbij tegen rechterlijke beslissingen rechtsmiddelen ter beschikking worden gesteld of waarbij wordt bepaald dat daartegen geen voorziening is toegelaten, moeten worden geacht uitputtend te hebben voorzien in bescherming van belangen die voor partijen bij de verkrijging van een juiste beslissing zijn betrokken. Dit brengt met zich dat de juistheid van een rechterlijke beslissing in beginsel niet langs de weg van een vordering tegen de Staat tot onderwerp van een nieuw geding kan worden gemaakt. Het is daarmee niet aan de rechtbank in deze procedure om (nogmaals) te beoordelen of de sepotbeslissing terecht is of niet.
4.7.
De rechtbank begrijpt de stellingen van [bedrijfsnaam 1] c.s. zo, dat zij zich erop beroept dat bij de voorbereiding van de beschikking van het hof in de beklagprocedure zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet kan worden gesproken. [bedrijfsnaam 1] c.s. stelt dat de gevolgen van deze schending ernstig en ingrijpend zijn en dat zij daardoor schade heeft geleden. Indien het hof deze fundamentele rechtsbeginselen wel in acht zou hebben genomen, had dit volgens [bedrijfsnaam 1] c.s. geleid tot gegrondverklaring van het beklag en verdere vervolging. Ter onderbouwing verwijst [bedrijfsnaam 1] c.s. naar verschillende handelingen van de officier van justitie, de advocaat-generaal en het hof. Volgens [bedrijfsnaam 1] c.s. is de sepotbeslissing van de officier van justitie gebaseerd op willekeur en speculatieve aannames. De advocaat-generaal heeft een onwaarachtige en infame klacht ingediend tegen de raadsman van [eisende partij, sub 2] om zijn positie en die van [eisende partij, sub 2] te ondermijnen. Verder verwijt [bedrijfsnaam 1] c.s. het hof dat het in de beklagprocedure heeft nagelaten om de advocaat-generaal een aanvullend en zelfstandig verslag te laten opstellen. Ook heeft het hof volgens [bedrijfsnaam 1] c.s. ten onrechte een bewijsoordeel gegeven in zijn beschikking, waarmee het zich in de beklagprocedure als zittingsrechter heeft opgesteld. De Staat betwist dat fundamentele normen zijn geschonden in de beklagprocedure en voert aan dat het aan het hof is om te beoordelen of het verslag van de advocaat-generaal voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt.
De sepotbeslissing van de officier van justitie
4.8.
[bedrijfsnaam 1] c.s. is in de beklagprocedure opgekomen tegen de sepotbeslissing van de officier van justitie. Met dit rechtsmiddel heeft er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang opengestaan tegen de sepotbeslissing. Die rechtsgang sluit de gang naar de burgerlijke rechter uit. [7] Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige procedure de sepotbeslissing van de officier van justitie niet inhoudelijk kan toetsen.
De klacht van de advocaat-generaal tegen de raadsman van [eisende partij, sub 2]
4.9.
Voor de klacht die door de advocaat-generaal tegen de raadsman van [eisende partij, sub 2] is ingediend geldt dat de raadsman van [eisende partij, sub 2] daartegen verweer heeft gevoerd, waarna de klacht door de advocaat-generaal is ingetrokken. Uit de beschikking van het hof in de beklagprocedure blijkt ook op geen enkele wijze dat de klacht daarop van enige invloed is geweest. [bedrijfsnaam 1] c.s. heeft dat ook niet nader toegelicht. Daarmee is niet vast komen te staan dat de Staat door het indienen van een klacht tegen de raadsman van [eisende partij, sub 2] onrechtmatig heeft gehandeld.
De beschikking van het hof in de beklagprocedure
4.10.
Tegen de beschikking van het hof waarin het beklag is afgewezen staat geen rechtsmiddel open en heeft geen rechtsmiddel opengestaan. Daarmee is in zoverre aan het onder 4.2 onder (ii) genoemde vereiste voldaan.
4.11.
De rechtbank is echter van oordeel dat niet is vast komen te staan dat bij de voorbereiding van de beslissing in de beklagprocedure zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet kan worden gesproken. Daarmee is niet voldaan aan het onder 4.2 onder (i) genoemde vereiste en bestaat er op basis van de maatstaf volgens het
Jan Luyken-arrest dus geen grond voor aansprakelijkheid van de Staat. De rechtbank zal dit hieronder toelichten.
4.12.
Voor wat betreft het verloop van de beklagprocedure stelt de rechtbank voorop dat de eerste combinatie van het hof door het toegewezen wrakingsverzoek van [eisende partij, sub 2] niet heeft beslist op het beklag. De vraag of en in hoeverre bij de behandeling van het beklag tot het geslaagde wrakingsverzoek fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd behoeft in deze procedure dus geen beoordeling meer. De rechtbank zal daarom alleen beoordelen of bij de behandeling door de tweede combinatie van het hof sprake is van veronachtzaming van fundamentele normen bij de voorbereiding van de uitspraak.
4.13.
[bedrijfsnaam 1] c.s. heeft aangevoerd dat het hof in de beklagprocedure heeft geweigerd om de advocaat-generaal een (aanvullend) verslag in de zin van artikel 12a Sv te laten opstellen. Volgens [bedrijfsnaam 1] c.s. voldoet het schriftelijke verslag van de advocaat-generaal niet aan de eisen die de wet daaraan stelt. Daardoor was het hof niet in staat om de rechtmatigheid en opportuniteit van de sepotbeslissing te toetsen. In artikel 12a Sv is bepaald dat het hof de advocaat-generaal moet opdragen schriftelijk verslag te doen. De wet stelt geen specifieke eisen aan de inhoud van het verslag. Uit de onder 2.14 genoemde beschikking volgt dat de advocaat-generaal op 27 november 2020 een schriftelijk verslag heeft ingediend en dat het hof heeft geoordeeld dat dit verslag voldoet aan de daaraan gestelde wettelijke eisen. In aanvulling hierop merkt de rechtbank op dat [eisende partij, sub 2] tijdens de zitting van 18 januari 2021 ten overstaan van de tweede combinatie van het hof uitvoerig op het verslag heeft gereageerd. [eisende partij, sub 2] heeft daarmee zijn beklag naar behoren kunnen toelichten en is daarop gehoord. Uit de door [eisende partij, sub 2] op de zitting van 18 januari 2021 voorgedragen pleitaantekeningen volgt dat daarbij de verweten gedragingen van de officier van justitie, de advocaat-generaal en de eerste combinatie van het hof aan de orde zijn gesteld, zodat de tweede combinatie van het hof deze in zijn beslissing kon betrekken. [eisende partij, sub 2] is daarbij ook ingegaan op de rechtmatigheid van de sepotbeslissing en de opportuniteit van de door hem gewenste vervolging. Het hof is aldus voldoende in staat geweest om de opportuniteit van een eventuele vervolging en de rechtmatigheid van de sepotbeslissing te toetsen. De rechtbank volgt [bedrijfsnaam 1] c.s. daarom niet in haar betoog dat vanwege het ingediende verslag geen sprake zou zijn van een eerlijke en onpartijdige procedure. De rechtbank heeft in het kader van een beroep op onrechtmatige rechtspraak, voorts geen bevoegdheid zich een zelfstandig oordeel te vormen over de vraag of het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal voldoet aan de wettelijke eisen.
4.14.
De rechtbank volgt [bedrijfsnaam 1] c.s. evenmin in haar betoog dat het hof op de stoel van de zittingsrechter is gaan zitten, door in beklagprocedure een oordeel te vellen over de bewijsbaarheid van de feiten waarop de aangifte van [eisende partij, sub 2] ziet. Afgezien van het feit dat de rechtbank in het kader van een beroep op onrechtmatige rechtspraak geen bevoegdheid heeft om een rechterlijke beslissing inhoudelijk te toetsen, stelt de rechtbank vast dat het hof in zijn beschikking heeft overwogen welk bewijs moet worden geleverd voor een bewezenverklaring van die feiten en toegelicht dat voor een eventuele bewezenverklaring nader onderzoek nodig is. Daarbij heeft het hof een inschatting gemaakt van de kans op een veroordeling in een eventuele strafzaak, waarmee een uitspraak is gedaan over de haalbaarheid van de vervolging. Dit mocht het hof doen en is dus hoe dan ook niet onrechtmatig.
4.15.
Het verwijt van [bedrijfsnaam 1] c.s., dat het hof naast een oordeel over de (geringe) kans dat de strafrechter tot een veroordeling zal komen tevens en ten onrechte ook een oordeel heeft gegeven over de opportuniteit van de vervolging, kan evenmin leiden tot een ander oordeel. Het staat het hof vrij om beide oordelen naast elkaar te geven en daarmee tot uitdrukking te brengen dat als de haalbaarheid op zichzelf al geen reden is om het beklag af te wijzen, de opportuniteit (ook) aan verdere vervolging in de weg staat.
4.16.
Voor zover de verwijten van [bedrijfsnaam 1] c.s. aan het adres van de Staat (mede) betrekking hebben op de onder 2.10, 2.12 en 2.16 genoemde uitspraken van de rechtbank Den Haag, stuiten deze af op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, omdat daartegen een rechtsmiddel kon worden aangewend. Met betrekking tot deze verwijten is daarmee niet aan het onder 4.2 onder (ii) genoemde vereiste voldaan, zodat de Staat daarvoor niet aansprakelijk is.
Ten overvloede
4.17.
Gelet op het debat tussen partijen over welke maatstaf moet worden gehanteerd bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van de Staat merkt de rechtbank, uitsluitend ten overvloede, nog het volgende op. Ook toepassing van de maatstaf uit het
Greenworld-arrest zou in het onderhavige geschil niet leiden tot het oordeel dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [bedrijfsnaam 1] c.s. Hoewel op zichzelf voorstelbaar is dat [bedrijfsnaam 1] c.s. zich op basis van het door hem geschetste verloop van de beklagprocedure tot het geslaagde wrakingsverzoek onjuist behandeld voelt door de eerste combinatie van het hof, heeft deze combinatie als overwogen onder 4.12 vanwege het geslaagd wrakingsverzoek niet op het beklag beslist. Dit betekent dat bij beoordeling op basis van de
Greenworld-maatstaf ook (alleen) moet worden gekeken naar de handelwijze van de tweede combinatie van het hof.
4.18.
Zoals overwogen onder 4.13 heeft [eisende partij, sub 2] ten overstaan van de tweede combinatie van het hof zijn beklag naar behoren kunnen toelichten en is hij daarop gehoord, alvorens daarop is beslist. De rechtbank is met [bedrijfsnaam 1] c.s. van oordeel dat de motivering van de afwijzing van het beklag wellicht uitgebreider had gekund, maar het hof is daarbij niet getreden buiten de kaders die de wet biedt. Hierdoor en ook op basis van hetgeen overigens door [bedrijfsnaam 1] c.s. is aangevoerd valt niet in te zien dat het hof een wezenlijk onderdeel van zijn taak heeft verzuimd met betrekking tot de beslissing in de beklagprocedure. [bedrijfsnaam 1] c.s. heeft verder onvoldoende gemotiveerd dat het hof opzettelijk of bewust roekeloos zou hebben gehandeld. De enkele stelling van [bedrijfsnaam 1] c.s. dat sprake is van opzet en/of bewuste roekeloosheid, doordat het hof niet heeft gestaan op een inhoudelijk verslag van de advocaat-generaal, waardoor de beslissing van het hof in strijd is met de wet, is – indien bewezen – niet voldoende om te komen tot dit oordeel. Bij deze stand van zaken komt de rechtbank aan nadere bewijslevering op dit onderdeel niet toe en wordt het bewijsaanbod van [bedrijfsnaam 1] c.s. gepasseerd.
Geen voldoende gekwalificeerde schending Unierecht
4.19.
Tussen partijen is verder in geschil in hoeverre de maatstaf uit het
Köbler-arrest van belang is voor de beoordeling van de onderhavige zaak. De rechtbank stelt voorop dat het in het
Köbler-arrest neergelegde toetsingskader alleen van belang is indien en voor zover het Unierecht van toepassing is. Daarbij geldt dat niet iedere schending van Unierecht een grondslag biedt voor aansprakelijkheid van de Staat. Uit het
Köbler-arrest volgt namelijk dat de Staat voor een schending van het Unierecht door een beslissing van de nationale rechter slechts aansprakelijk kan worden gehouden in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke recht kennelijk –
manifeste,
manifestly,
offenkundig, oftewel: overduidelijk – heeft geschonden. Daarbij dient de rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken. Onder meer de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de nationale autoriteiten laat en de vraag of de schending opzettelijk is begaan kunnen daarbij in aanmerking worden genomen.
4.20.
[bedrijfsnaam 1] c.s. heeft aangevoerd dat de Staat op grond van Richtlijn 2012/29/EU (hierna: de Richtlijn) maatregelen dient te nemen die ervoor zorgen dat het slachtoffer van een strafbaar feit toegang heeft tot veilige en competente herstelrechtorganisaties. In haar akte uitlating en ter zitting heeft [bedrijfsnaam 1] c.s. in aanvulling daarop aangevoerd dat het slachtoffer recht heeft op toetsing van de sepotbeslissing. De Staat heeft deze verplichtingen volgens [bedrijfsnaam 1] c.s. geschonden, omdat het hof in de beklagprocedure de wettelijke regeling niet heeft gevolgd door niet te staan op een inhoudelijk verslag en (mede) daardoor een onjuiste uitspraak heeft gedaan. De Staat betwist dat de handelwijze van het hof in strijd is met de Richtlijn. Volgens de Staat behelsde het aanvullende verslag van de advocaat-generaal meer dan een referte aan de sepotbeslissing van de officier van justitie en is de sepotbeslissing door het hof op navolgbare wijze getoetst.
4.21.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht, zodat de Staat evenmin op grond van de maatstaf volgens het
Köbler-arrest aansprakelijk kan worden gehouden. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.22.
In artikel 11 lid 1 van de Richtlijn is bepaald dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat het slachtoffer van een strafbaar feit recht heeft op toetsing van de beslissing tot niet-vervolging. Artikel 12 lid 1 van de Richtlijn schrijft voor dat de lidstaten maatregelen moeten nemen ter bescherming om het slachtoffer te vrijwaren van secundaire en herhaalde victimisatie. Die maatregelen dienen te waarborgen dat het slachtoffer dat ervoor kiest deel te nemen aan herstelrechtprocessen toegang heeft tot veilige en competente herstelrechtorganisaties. De Richtlijn laat, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, de invulling van deze verplichtingen aan de lidstaten. Dat betekent dat de Richtlijn er niet in voorziet dat iedere open norm, zoals de normen die zijn neergelegd in de artikelen 11 lid 1 en 12 lid 1 van de Richtlijn, uitsluitend op het niveau van het Hof van Justitie moet worden uitgelegd. Aan de nationale wetgever en de nationale rechters wordt dus om deze reden uitdrukkelijk beoordelingsruimte gelaten. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie [8] volgt dat het bij het ontbreken van een Unierechtelijke regeling aan de lidstaat is om nadere regels vast te stellen voor vorderingen die worden ingesteld ter bescherming van rechten die particulieren aan het Unierecht ontlenen. Deze regels mogen niet ongunstiger zijn dan de regels die voor soortgelijke vorderingen op basis van het interne recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen evenmin de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).
4.23.
De hiervoor genoemde bepaling in artikel 11 van de Richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in artikel 12 tot en met 13a Sv. Deze artikelen voorzien in de door de Richtlijn voorgeschreven toetsingsmogelijkheid voor het slachtoffer. [bedrijfsnaam 1] c.s. heeft van deze toetsingsmogelijkheid gebruik gemaakt door het indienen van een klaagschrift, waarna de sepotbeslissing van de officier van justitie (eerst) door de advocaat-generaal en (daarna) door het hof is getoetst. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 11 van de Richtlijn en is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht geen sprake.
4.24.
Van een voldoende gekwalificeerde schending van het in artikel 12 van de Richtlijn aan slachtoffers toegekende herstelrecht is evenmin sprake. Onder herstelrecht moet volgens de Richtlijn worden verstaan een proces waarbij dader en slachtoffer op vrijwillige basis en met de hulp van een onpartijdige derde in staat worden gesteld om actief deel te nemen aan het oplossen van zaken die het gevolg zijn van het strafbare feit. Deze bepaling heeft dus geen betrekking op de beklagprocedure in de zin van artikel 12 Sv. Reeds op grond hiervan kan de handelwijze van het hof in de beklagprocedure niet leiden tot een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht in de zin van artikel 12 van de Richtlijn. Voor het overige heeft [bedrijfsnaam 1] c.s. niet concreet gemaakt op welke wijze artikel 12 van de Richtlijn zou zijn geschonden.
Conclusie
4.25.
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [bedrijfsnaam 1] c.s. De rechtbank begrijpt dat deze uitkomst zal schuren met het rechtvaardigheidsgevoel van [bedrijfsnaam 1] c.s., omdat er wel aanwijzingen zijn dat gebruik is gemaakt van een gespreksverslag waarvan de juistheid ter discussie kan worden gesteld.
Het is echter niet aan de rechtbank om daarover in de onderhavige procedure nogmaals inhoudelijk te oordelen, omdat zij het handelen van de Staat moet toetsen aan de hand van de onder 4.1 tot en met 4.5 geschetste uitgangspunten. Op basis van deze uitgangspunten kunnen de stellingen van [bedrijfsnaam 1] c.s. niet leiden tot het oordeel dat de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.
4.26.
Omdat niet is komen vast te staan dat de Staat onrechtmatig jegens [bedrijfsnaam 1] c.s. heeft gehandeld, zullen de vorderingen van [bedrijfsnaam 1] c.s. worden afgewezen. Hetgeen [bedrijfsnaam 1] c.s. heeft aangevoerd over het causaal verband en over de wettelijke rente behoeft daarom geen verdere bespreking meer.
Slotsom en proceskosten
4.27.
[bedrijfsnaam 1] c.s. is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [bedrijfsnaam 1] en [eisende partij, sub 2] zijn daarbij ieder voor het geheel aansprakelijk en dus hoofdelijk verbonden. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00
conform tarief II)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.082,00
4.28.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van [bedrijfsnaam 1] c.s. af,
5.2.
veroordeelt [bedrijfsnaam 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten van € 2.082,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [bedrijfsnaam 1] c.s. niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [bedrijfsnaam 1] c.s. hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 en 5.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass, mr. A.M. Boogers en mr. M. van Kogelenberg en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2024.

Voetnoten

1.HR 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6788,
2.HR 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7834,
3.HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2215,
4.HvJEG 30 september 2003, ECLI:EU:C:2003:513,
5.Vgl. Rechtbank Den Haag 1 maart 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:2111 en Rechtbank Den Haag
6.Vgl. HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1355,
7.HR 10 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2454,
8.HvJEU 17 november 2016, ECLI:EU:C:2016:882 (