ECLI:NL:RBDHA:2024:18963

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
C/09/657734 / HA ZA 23-1066
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige rechtspraak en aansprakelijkheid van de Staat in civiele procedures

In deze zaak vordert [eisende partij] dat de Staat aansprakelijk wordt gesteld voor onrechtmatig handelen in het kader van eerdere rechtsprocedures. De rechtbank Den Haag behandelt de vorderingen van [eisende partij], die onder andere stelt dat de officier van justitie en de advocaat-generaal zich schuldig hebben gemaakt aan misleidend taalgebruik en het niet voldoen aan wettelijke verplichtingen. De procedure omvat een reeks van eerdere rechtszaken, waaronder een beklagprocedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin [eisende partij] zijn beklag indiende tegen de sepotbeslissing van de officier van justitie. De rechtbank oordeelt dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat de sepotbeslissing en de daaropvolgende procedures voldoende waarborgen boden voor een eerlijke behandeling. De rechtbank concludeert dat er geen fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd en dat de vorderingen van [eisende partij] worden afgewezen. De rechtbank wijst ook de incidentele vordering tot verstrekking van een proces-verbaal van politie af, omdat dit document niet bestaat. De proceskosten worden toegewezen aan de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/657734 / HA ZA 23-1066
Vonnis van de meervoudige kamer van 20 november 2024
in de zaak van
[eisende partij]te [woonplaats] ,
eisende partij,
advocaten: mr. F. [eisende partij] en mr. T.J. Stapel te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)te Den Haag,
gedaagde partij,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eisende partij] en de Staat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van [eisende partij] van 21 november 2023, met producties 1 t/m 48;
- de akte inbreng producties van [eisende partij] van 6 december 2023, met producties 49 en 50;
- de akte wijziging/vermeerdering eis van [eisende partij] van 20 december 2023;
- de conclusie van antwoord van de Staat van 17 januari 2024, met producties 1 t/m 3;
- het tussenvonnis van 24 april 2024, waarin de mondelinge behandeling van de zaak is bevolen;
- de akte uitlating, tevens akte inbreng producties van [eisende partij] van 21 augustus 2024, met producties 51 t/m 53;
- de mondelinge behandeling van 26 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 september 2024, voor de meervoudige kamer. Bij die gelegenheid is [eisende partij] in persoon verschenen, vergezeld door zijn advocaat. Namens de Staat zijn verschenen mevrouw mr. L.A. Bettonvil en zijn advocaat. De mondelinge behandeling heeft gelijktijdig plaatsgevonden met de mondelinge behandeling in de procedure met zaaknummer C/09/657710 / HA ZA 23-1059, waarin vandaag bij afzonderlijk vonnis zal worden beslist. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de rechtbank beantwoord en de zaak nader toegelicht. Daarbij heeft de Staat spreekaantekeningen overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder tijdens de zitting naar voren hebben gebracht.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] is betrokken geraakt in een geschil met Woningstichting [bedrijfsnaam]
(hierna: [bedrijfsnaam] ) en een drietal van haar medewerkers, te weten de heer [naam 1] , de heer [naam 2] en mevrouw [naam 3] (hierna respectievelijk: [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] en gezamenlijk aangeduid als [naam 1] c.s.).
2.2.
In verband met dit geschil heeft er op verzoek van [eisende partij] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Daarbij zijn in de eerste helft van 2011 onder meer de hiervoor genoemde medewerkers onder ede gehoord als getuige.
2.3.
Op 21 juni 2011 is [eisende partij] een bodemprocedure gestart tegen [bedrijfsnaam] , waarin hij kort gezegd heeft gevorderd [bedrijfsnaam] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding. Gedurende deze procedure hebben [eisende partij] en [bedrijfsnaam] een vaststellingsovereenkomst met elkaar gesloten, waarbij de zaak is geschikt. In de vaststellingsovereenkomst die door [eisende partij] op 4 januari 2012 is ondertekend is – voor zover van belang – het volgende bepaald:
“1. De tussen partijen (…) aanhangige civiele procedure waarbij [eisende partij] tegen [bedrijfsnaam] zijn vermeende vorderingen heeft ingesteld, wordt geroyeerd, ieder de eigen kosten dragende. (…)
2. [bedrijfsnaam] betaalt tegen finale kwijting aan [eisende partij] het bedrag van € 10.000,- (…)
3. [eisende partij] zal op straffe van een door hem aan [bedrijfsnaam] onmiddellijk opeisbaar, en niet voor rechterlijke matiging vatbare, te verbeuren boete van € 10.000,- en onverminderd het recht van [bedrijfsnaam] op verdere schadevergoeding, geen enkele klacht of aangifte, bij welke instantie ook, waaronder begrepen het Openbaar Ministerie, indienen tegen een medewerker en bestuurder(s) van [bedrijfsnaam] , daaronder begrepen voormalige medewerkers en bestuurders. (…)
7. Met inachtneming van bovenstaande bepalingen verklaren partijen niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar volledige en onherroepelijke kwijting te verlenen. Partijen doen voorts afstand om van deze overeenkomst ontbinding, vernietiging op welke grond dan ook, al dan niet in rechte in te roepen.”
2.4.
Bij verzoekschrift van 20 december 2012 heeft [eisende partij] opnieuw verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
2.5.
Op 14 juni 2013 heeft [eisende partij] een nieuwe bodemprocedure gestart tegen [bedrijfsnaam] , [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] (hierna ook: [bedrijfsnaam] c.s.), waarin hij heeft gevorderd [bedrijfsnaam] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding.
De vorderingen van [eisende partij] zijn in het vonnis van 3 december 2014 door de rechtbank Amsterdam afgewezen. Dit vonnis is – voor zover het de afwijzing van de vordering van [eisende partij] betreft – in het arrest van 16 februari 2016 door het gerechtshof Amsterdam bekrachtigd.
2.6.
Op 25 april 2016 heeft [eisende partij] aangifte gedaan tegen [naam 1] c.s. vanwege meineed. Nadien heeft [eisende partij] ook [bedrijfsnaam] toegevoegd aan de personen tegen wie de aangifte zich richt en is de aangifte door [eisende partij] aangevuld met valsheid in geschrift. Bij brief van 20 februari 2017 heeft de officier van justitie [eisende partij] meegedeeld dat hij geen verdere strafvervolging zal instellen.
2.7.
Op 18 mei 2017 heeft [eisende partij] een beklag als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bij het gerechtshof Amsterdam ingediend (hierna: de beklagprocedure). Het gerechtshof Amsterdam heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij brief van 2 oktober 2018 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [eisende partij] meegedeeld dat de zaak werd aangehouden voor onbepaalde tijd, om de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen een aanvullend schriftelijk verslag als bedoeld in artikel 12a lid 2 Sv op te stellen, met het verzoek daarin inhoudelijk op de zaak in te gaan. Ook is de advocaat-generaal gevraagd om in het aanvullend schriftelijk verslag aandacht te besteden aan de vraag of er een proces-verbaal van de politie beschikbaar is.
2.8.
Op 20 mei 2019 heeft [eisende partij] (aanvullende) aangifte gedaan vanwege afdreiging tegen onder meer [bedrijfsnaam] en [naam 2] . Bij brief van 11 oktober 2019 heeft het Openbaar Ministerie [eisende partij] meegedeeld dat naar aanleiding van de aanvullende aangifte geen strafrechtelijke vervolging zal worden ingesteld. Bij brief van 23 oktober 2019 aan de advocaat-generaal heeft [eisende partij] de advocaat-generaal verzocht om zich in de beklagprocedure alsnog over de afdreiging uit te laten.
2.9.
Bij brief van 25 juni 2019 heeft de advocaat-generaal schriftelijk verslag uitgebracht aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In het verslag staat – voor zover relevant – het volgende vermeld:
“Voor een samenvatting van de feiten, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de genomen beslissingen verwijs ik naar het ambtsbericht en de sepotbrief van de officier van justitie van 20 februari 2017. De officier van justitie heeft besloten geen vervolging in te stellen en heeft die beslissing in het ambtsbericht toegelicht.
Ik deel de opvatting van de officier van justitie ten aanzien van de vervolgingsbeslissing en acht die beslissing verantwoord.
Ik adviseer uw hof het beklag als ongegrond af te wijzen.”
2.10.
Het beklag is op 5 juli 2019 op zitting behandeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Tijdens de zitting heeft [eisende partij] het hof erop gewezen dat het verslag van de advocaat-generaal volgens hem niet aan de wettelijke eisen voldoet en – nadat de voorzitter van het hof had besloten de zaak niettemin inhoudelijk te behandelen – de wraking verzocht van de voorzitter. De wrakingskamer heeft dit verzoek op 7 oktober 2019 afgewezen.
2.11.
[eisende partij] heeft in die periode tevens een kortgedingprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Den Haag. Daarin vorderde [eisende partij] – onder meer – dat het de Staat werd geboden om binnen een maand een zelfstandig schriftelijk verslag uit te brengen, waarin hij alle klachten beoordeelt en de advocaat-generaal tevens tot een zelfstandig eindoordeel komt over de opportuniteit van de vervolging van de beklaagden. Daarnaast heeft [eisende partij] gevorderd om de Staat te bevelen een strafrechtelijke vervolging in te stellen tegen de beklaagden en om de Staat op te dragen tot het verrichten van een volledig neutraal onderzoek waarin de Nationale ombudsman als neutraal procesbewaker wordt toegelaten. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft [eisende partij] bij vonnis van
24 oktober 2019 niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen.
2.12.
Op 20 december 2019 is het beklag opnieuw op zitting behandeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Daarbij is ook de aanvullende aangifte van [eisende partij] vanwege afdreiging en het sepot van het Openbaar Ministerie daarop van 11 oktober 2019 meegenomen, nu de brief van [eisende partij] van 23 oktober 2019 werd gezien als een klacht tegen dat sepot. Bij brief van 29 december 2019 heeft [eisende partij] de wraking verzocht van de drie behandelend raadsheren van het hof. Dit verzoek is op 26 maart 2020 door de wrakingskamer van het hof toegewezen.
2.13.
Ondertussen had [eisende partij] een nieuwe kortgedingprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Den Haag. In dit kort geding vorderde [eisende partij] – samengevat – primair om de Staat te bevelen een strafrechtelijke vervolging in te stellen tegen de beklaagden en om de Staat op te dragen tot het verrichten van een volledig neutraal onderzoek waarin de Nationale ombudsman als neutraal procesbewaker wordt toegelaten. Subsidiair vorderde [eisende partij] om de Staat te bevelen de beklagprocedure over te dragen aan een ander hof. Meer subsidiair vorderde [eisende partij] om de Staat te gebieden om het Openbaar Ministerie op te dragen om binnen een maand een zelfstandig schriftelijk verslag uit te brengen, waarin hij alle klachten beoordeelt en de advocaat-generaal tevens tot een zelfstandig eindoordeel komt over de opportuniteit van de vervolging van de beklaagden. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 10 maart 2020 de door [eisende partij] gevraagde voorzieningen geweigerd.
2.14.
Op 27 november 2020 heeft de advocaat-generaal in de beklagprocedure een aanvullend schriftelijk verslag uitgebracht aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In dit verslag staat – voor zover relevant – het volgende vermeld:
“Ik zal in het navolgende aanvullend adviseren in K18-210343 en adviseren in K20-210773.
K18-210343
Voor meineed moet komen vast te staan dat beklaagden opzettelijk een valse verklaring hebben afgelegd onder ede. Niet elke onduidelijke of (innerlijk) tegenstrijdige verklaring is een meinedige verklaring. Getuigen kunnen feiten en omstandigheden verschillend interpreteren, beleven of onthouden. Dit staat niet gelijk aan het opzettelijk vals verklaren. Daarnaast is veelal bij onderling tegenstrijdige verklaringen van getuigen uit “hetzelfde kamp” niet eenvoudig te bepalen of en zo ja door wie meinedig zou zijn verklaard. De vermeende meineed blijkt, anders dan klager lijkt te stellen, niet evident uit de overgelegde stukken. De strafrechtelijk te nemen hobbel “is er een verdenking van een strafbaar feit” lijkt niet gehaald.
Los van de hiervoor geschetste omstandigheden is nader onderzoek nagenoeg onmogelijk bij een tijdsverloop van 5 jaar tussen de vermeende meinedige verklaring en het doen van aangifte.
Ik deel de opvatting van de officier van justitie ten aanzien van de vervolgingsbeslissing en acht die beslissing verantwoord.
Ik adviseer uw hof het beklag als ongegrond af te wijzen.
K20-210773
De tweede aangifte is gedaan tegen beklaagden. In een brief van 19 september 2011 aan de deken van de orde van advocaten te Amsterdam zouden beklaagden zich schuldig hebben gemaakt aan afdreiging. Ruim 8 jaar later doet klager hiervan aangifte.
Uit de door klager overgelegde stukken blijkt dat hij en beklaagden een groot civiel rechtelijk conflict met elkaar hadden, toen de gewraakte brief van 19 september 2011 verzonden werd.
In de gewraakte brief wordt door beklaagden de wens geuit om op een professionele en zakelijke wijze te procederen. Tevens wordt in deze brief duidelijk dat beklaagden anders aankijken tegen de door klager gestelde meineed. De deken wordt min of meer om hulp verzocht. De uiting dat eventueel een klacht ingediend zal worden tegen klager, kan niet anders worden gezien dan een aankondiging om eventueel een aan beklaagden toekomend recht uit te oefenen. Dit recht is vergelijkbaar met het (toentertijd) bestaande recht bij klager op een civiele procedure te starten of aangifte te doen van meineed.
Enige maanden na de gewraakte brief hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer afspraken zijn gemaakt over het indienen van klachten en aangiftes. De aangifte van klager dateert van ruim nadien.
Uit de door klager geschetste feiten en omstandigheden blijkt niet van afdreiging als bedoeld in artikel 318 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr). Daarop is door mij gekeken of wellicht dwang (artikel 284 WvSr) van toepassing zou kunnen zijn, maar ook in het licht van dit artikel is in deze zaak geen begin van verdenking aanwezig.
Een ander punt is het tijdsverloop. Op artikel 284 van het WvSr staat een verjaringstermijn van 6 jaar. Op het moment van het doen van aangifte was in ieder geval dwang reeds verjaard op grond van artikel 70 lid 1 onder 2 WvSr.
Tot slot, ook indien de verjaring en het ontbreken van een verdenking geen opgeld zou doen, is het doen van nader strafrechtelijk onderzoek niet opportuun, gelet op het tijdsverloop, de aard en ernst van de door klager geschetste feiten en omstandigheden en de beperkte opsporingscapaciteit van de politie.
Ik deel de opvatting van de officier van justitie ten aanzien van de vervolgingsbeslissing en acht die beslissing verantwoord.
Ik adviseer uw hof het beklag als ongegrond af te wijzen.”
2.15.
Op 18 januari 2021 is het beklag inhoudelijk op zitting behandeld door de nieuwe combinatie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij beschikking van 1 maart 2021 heeft het hof het beklag afgewezen. In zijn beschikking overwoog het hof onder meer het volgende:
“Met betrekking tot het schriftelijke verslag van de advocaat-generaal merkt het hof het volgende op. Naar het oordeel van het hof voldoet het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal van 27 november 2020 aan de daartoe gestelde wettelijke eisen. (…)
Met inachtneming van het vorenstaande ziet het hof in onderhavig dossier, te weten de door klager overgelegde stukken, zonder meer geen doorslaggevende aanwijzingen die aanleiding geven aan te nemen dat beklaagden [naam 1] , [naam 2] of [naam 3] tegenover de rechter-commissaris opzettelijk een valse, meinedige verklaring hebben afgelegd.
Het vereiste opzet valt -zeker nu de verklaringen ruim negen jaar geleden zijn afgelegd- niet meer te achterhalen, zodat niet valt te verwachten dat de strafrechter -als deze over deze zaak zou moeten oordelen- tot het oordeel zal komen dat de verklaringen van genoemde beklaagden bewust een zo vertekend beeld van de werkelijkheid geven dat deze meineed opleveren. Aangezien het hof van oordeel is dat de eventuele meineed door [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] niet (meer) bewezen kan worden, is ook een eventuele veroordeling van de rechtspersoon [bedrijfsnaam] niet aannemelijk. Daarbij heeft het hof in zijn oordeel meegewogen dat klager om hem moverende redenen vijf jaar heeft gewacht met het doen van aangifte en bovendien met het gegeven dat -zoals klager zelf ook heeft gesteld- de civiele rechter op de hoogte is gebracht van het mogelijk meinedige karakter van de afgelegde verklaringen en daarmee dus bij de beoordeling van de toen voorliggende zaken rekening heeft kunnen houden. Dat beperkt naar het oordeel van het hof het belang van strafrechtelijk ingrijpen.
Ook met betrekking tot de beweerdelijk valse lijsten is het hof van oordeel dat op basis van het huidige dossier onvoldoende bewijs aanwezig is dat beklaagden zich schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrift door valse lijsten in de procedure in te brengen.
Hoewel naar het oordeel van het hof uit de door en namens klager overgelegde stukken naar voren komt dat er gebruik is gemaakt van een lijst dan wel lijsten waarvan de juistheid ter discussie staat, betekent dit strafrechtelijk gezien niet zonder meer dat sprake is van valsheid in geschrift of een ander strafbaar feit. Daartoe zal immers naast de beweerdelijke onjuistheid ook de opzet op die onjuistheid bewijsbaar moeten zijn en daarvoor zullen, minst genomen, betrokkenen moeten worden gehoord.
Dit heeft tot gevolg dat een strafrechtelijke procedure alleen kans van slagen zal hebben indien nader onderzoek plaatsvindt. Daargelaten de vraag of nader onderzoek zoveel jaren na het afleggen van de betreffende verklaringen en het inbrengen van de betreffende lijsten nog zal leiden tot een helder beeld van de gebeurtenissen toentertijd, is het hof van oordeel dat de achtergrond van het feitencomplex zodanig civielrechtelijk van aard is dat inzet van het strafrecht niet opportuun geacht kan worden.
De officier van justitie heeft in deze een juiste beslissing genomen.”
2.16.
[eisende partij] heeft in 2021 bij de rechtbank Noord-Holland verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen om vragen te stellen over de door [naam 1] c.s. afgelegde verklaringen en de door [bedrijfsnaam] overgelegde lijsten. De rechtbank Noord-Holland heeft de zaak verwezen naar de rechtbank Amsterdam. De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 25 november 2021 het verzoek van [eisende partij] afgewezen, wegens het ontbreken van een belang daarbij. Bij beschikking van 21 juni 2022 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het verzoek van [eisende partij] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor eveneens afgewezen.
2.17.
In 2023 heeft [eisende partij] de rechtbank Den Haag verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen in verband met een (mogelijke) rechtsvordering op de Staat. Bij beschikking van 19 oktober 2023 heeft de rechtbank Den Haag het verzoek van [eisende partij] afgewezen wegens het ontbreken van een belang daarbij. [eisende partij] heeft bij het gerechtshof Den Haag beroep ingesteld tegen deze beslissing.

3.Het geschil

in de hoofdzaak
3.1.
[eisende partij] vordert – samengevat en na eiswijziging – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
- voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisende partij] en deswege aansprakelijk is voor de door [eisende partij] geleden en nog te lijden schade;
- de Staat veroordeelt tot betaling van de door [eisende partij] geleden en nog te lijden schade, zowel materieel als immaterieel, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet in een schadestaatprocedure, zo nodig middels benoeming door de rechtbank van een getuige-deskundige, te vermeerderen met de kosten van het deskundigenbericht alsmede de wettelijke handelsrente vanaf 1 januari 2010 tot aan de dag van de algehele voldoening;
- de Staat veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten en in de proceskosten.
3.2.
[eisende partij] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem. Meer specifiek betreft het onrechtmatig handelen van de leden van de rechterlijke macht, welk handelen – samengevat – bestaat uit het volgende:
- de officier van justitie heeft zich in zijn sepotbeslissing bediend van verhullend en misleidend taalgebruik;
- de hoofdofficier en de advocaten-generaal hebben ten onrechte geoordeeld dat de officier van justitie op goede gronden de zaak heeft geseponeerd en dat die beslissing verantwoord was, terwijl de officier van justitie aantoonbaar een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven over zijn wettelijke taak en zijn beslissing inhoudelijk getuigde van willekeur;
- de advocaat-generaal heeft ondanks de uitdrukkelijke opdracht van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna ook te noemen: het hof) tweemaal geweigerd om een verslag op te stellen en daarmee haar wettelijke plicht op de voet van artikel 12a Sv geschonden;
- de advocaat-generaal heeft op de zitting van 5 juli 2019 ten onrechte het standpunt ingenomen dat zij geen standpunt kon innemen over de gestelde afdreiging en de valselijk opgemaakte lijsten, zelfs niet als redengevende feiten en omstandigheden met betrekking tot de gestelde meineed, terwijl deze direct met elkaar verweven waren;
- de advocaat-generaal heeft ten onrechte geweigerd om aanvullende schriftelijke stukken, afkomstig van griffies, te gebruiken als bewijs;
- de advocaat-generaal heeft een onwaarachtige en infame klacht ingediend tegen [eisende partij] met het doel om zijn positie te ondermijnen;
- de voorzitter van de raadkamer van het hof heeft de tweemaal aan de advocaat-generaal verstrekte opdracht om een inhoudelijk verslag op te stellen, onder overlegging van alle ter zake dienende bescheiden, zonder opgaaf van redenen ingetrokken;
- het hof heeft ondanks verzoeken van [eisende partij] en toezeggingen van de griffie en in strijd met artikel 51b Sv verzuimd een proces-verbaal van politie aan [eisende partij] te verstrekken;
- de voorzitter van de raadkamer van het hof heeft nagelaten om [eisende partij] te informeren over het inhoudelijk overleg dat zij voorafgaand aan de zitting van 5 juli 2019 met de advocaat-generaal heeft gevoerd en [eisende partij] in het ongewisse gelaten over de doorverwijzing van de aanvullende aangifte ter zake van afdreiging;
- de voorzitter van de raadkamer van het hof heeft op de zitting van 5 juli 2019 onterecht geweigerd om de advocaat-generaal te houden aan de opdracht om een inhoudelijk verslag op te stellen;
- de voorzitter van de raadkamer van het hof heeft het de advocaat-generaal toegestaan om de aanvullende schriftelijke stukken van de griffies uit te sluiten van het bewijs ter zake van meineed en tevens geweigerd om deze stukken in behandeling te nemen als bewijs voor valsheid in geschrifte;
- het hof heeft de sepotbeslissing van 11 oktober 2019 zonder noodzaak doorverwezen naar het hof Amsterdam, terwijl dit hof de beklagzaak eerder al integraal had doorverwezen naar het hof Arnhem-Leeuwarden;
- het hof heeft [eisende partij] met een misleidende uitnodiging verleid om te verschijnen op de zitting van 20 december 2019 en aldaar een eindpleidooi te houden;
- het hof heeft [eisende partij] het fundamentele recht op het bijwonen van de mondelinge behandeling op 20 december 2020 [de rechtbank begrijpt: 20 december 2019] ontzegd;
- de voorzitter van de raadkamer van het hof heeft op de zitting van 20 december 2019 ten onrechte gedreigd met het indienen van een klacht bij de deken, om vervolgens het feitelijk indienen van de klacht te delegeren aan de advocaat-generaal;
- de in 2020 nieuw benoemde kamer van het hof heeft opnieuw nagelaten om de advocaat-generaal te houden aan de opdracht om een inhoudelijk verslag op te stellen;
- de in 2020 nieuw benoemde kamer van het hof heeft opnieuw nagelaten om [eisende partij] te voorzien van het proces-verbaal van politie;
- het hof heeft een onjuiste voorstelling van zaken gegeven over zijn taak/bevoegdheid in het kader van de beklagprocedure, door een eindoordeel te vellen over het bewijs, terwijl dat niet zijn taak is;
- het hof heeft in de eindbeschikking van 1 maart 2021 ten onrechte [eisende partij] de toegang tot de strafrechter ontzegd, omdat dit niet opportuun zou zijn geweest, terwijl het aan [eisende partij] was om te bepalen welk herstelrechtproces hij koos en de Staat de rechtzoekende juist aanmoedigt om zijn civiele vordering als benadeelde partij neer te leggen bij de strafrechter;
- het hof heeft [eisende partij] op een dood spoor gezet bij de civiele rechter, louter omdat het de inzet van het strafrecht niet opportuun achtte.
De gevolgen van het onrechtmatige handelen van de Staat zijn volgens [eisende partij] ernstig en ingrijpend en hij heeft daardoor schade geleden.
3.3.
De Staat voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eisende partij] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisende partij] in de kosten van deze procedure. Het meest verstrekkende verweer van de Staat is dat de vordering van [eisende partij] afstuit op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De Staat betwist dat fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, zodat de juistheid van de eindbeschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet tot onderwerp van een nieuw geding kan worden gemaakt. De Staat voert subsidiair inhoudelijk verweer tegen de vordering van [eisende partij] en betwist dat hij onrechtmatig jegens [eisende partij] heeft gehandeld.
in het incident
3.4.
[eisende partij] vordert om de Staat te bevelen een afschrift te verstrekken van het proces-verbaal van politie, waaraan in het verslag van de advocaat-generaal is gerefereerd. [eisende partij] legt aan deze vordering ten grondslag dat hij rechtmatig belang heeft bij dit stuk, omdat het kan bijdragen aan het bewijs dat vervolging van [bedrijfsnaam] c.s. geïndiceerd was geweest.
3.5.
De Staat voert verweer en concludeert tot afwijzing van de incidentele vordering van [eisende partij] , omdat de vordering betrekking heeft op een stuk dat niet bestaat.
3.6.
Op de stellingen van partijen in de hoofdzaak en in het incident wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in de hoofdzaak
Reikwijdte van de beoordeling en maatstaf
4.1.
De rechtbank dient in deze procedure te beoordelen of de Staat op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de handelwijze van de leden van de rechterlijke macht zoals hiervoor onder 3.2 beschreven. Daarbij moet eerst worden bepaald aan de hand van welke maatstaf de rechtbank de aansprakelijkheid van de Staat dient te beoordelen.
De Staat heeft aangevoerd dat de aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf die de Hoge Raad in het zogenaamde
Jan Luyken-arrest [1] heeft geformuleerd. [eisende partij] heeft zich op het standpunt gesteld dat de aansprakelijkheid (eveneens) moet worden getoetst op basis van de criteria die zijn opgenomen in de arresten
Greenworld [2] ,
Qnow [3] en
Köbler [4] . De rechtbank zal hierna eerst stilstaan bij de verschillende criteria en vervolgens bepalen aan de hand van welke maatstaf de vorderingen van [eisende partij] moeten worden beoordeeld.
4.2.
In het
Jan Luyken-arrest heeft de Hoge Raad de maatstaf geformuleerd, dat de Staat slechts aansprakelijk kan worden gesteld voor schade die voortvloeit uit het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijke en onpartijdige behandeling, indien (i) bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en (ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan.
4.3.
In het
Greenworld-arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat arbiters persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld, indien zij met betrekking tot een vernietigde beslissing opzettelijk of bewust roekeloos hebben gehandeld dan wel met kennelijk grove miskenning van hetgeen een behoorlijke taakvervulling meebrengt. In het
Qnow-arrest heeft de Hoge Raad bevestigd dat de vraag naar de aansprakelijkheid van arbiters steeds moet worden beoordeeld naar de in het
Greenworld-arrest geformuleerde maatstaf, en overwogen dat alle fouten bij de uitoefening van de taak van de arbiters – inhoudelijk en processueel – dienen te worden beoordeeld naar eenzelfde maatstaf.
4.4.
In het
Köbler-arrest heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bepaald dat een lidstaat onder bepaalde omstandigheden aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die het gevolg is van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie. Daarvoor moet volgens het arrest aan drie voorwaarden zijn voldaan, te weten:
(1) de geschonden regel van Unierecht strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen,
(2) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht, en
(3) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen deze schending van de op de lidstaat rustende verplichting en de door de betrokkenen geleden schade.
4.5.
Zoals deze rechtbank eerder heeft overwogen [5] blijkt uit het
Greenworld-arrest en de bevestiging daarvan in het
Qnow-arrest niet dat het daarin opgenomen criterium ook betrekking heeft op de aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak. Andere aanknopingspunten voor de conclusie dat op grond van deze arresten moet worden aangenomen dat de Hoge Raad inmiddels van de in het
Jan Luyken-arrest geformuleerde maatstaf is teruggekomen of die als zodanig heeft aangepast, ontbreken en zijn ook niet door [eisende partij] aangevoerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de aansprakelijkheid van de Staat moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf uit het
Jan Luyken-arrest en – voor zover het Unierecht van toepassing is – aan de hand van de maatstaf uit het
Köbler-arrest. Tegen deze achtergrond zal de rechtbank de door [eisende partij] gestelde verwijten ten aanzien van de leden van de rechterlijke macht achtereenvolgens beoordelen.
Geen sprake van veronachtzaming fundamentele rechtsbeginselen
4.6.
Uit het
Jan Luyken-arrest volgt dat aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak alleen aan de orde is in geval van schending van fundamentele normen bij de voorbereiding van de uitspraak. Daarvan is niet automatisch sprake indien het hof een onjuiste beslissing heeft gegeven. [6] Als uitgangspunt geldt namelijk dat wettelijke regelingen waarbij tegen rechterlijke beslissingen rechtsmiddelen ter beschikking worden gesteld of waarbij wordt bepaald dat daartegen geen voorziening is toegelaten, moeten worden geacht uitputtend te hebben voorzien in bescherming van belangen die voor partijen bij de verkrijging van een juiste beslissing zijn betrokken. Dit brengt met zich dat de juistheid van een rechterlijke beslissing in beginsel niet langs de weg van een vordering tegen de Staat tot onderwerp van een nieuw geding kan worden gemaakt. Het is daarmee niet aan de rechtbank in deze procedure om (nogmaals) te beoordelen of de sepotbeslissing terecht is of niet.
4.7.
De rechtbank begrijpt de stellingen van [eisende partij] zo, dat hij zich erop beroept dat bij de voorbereiding van de beschikking van het hof in de beklagprocedure zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet kan worden gesproken. [eisende partij] stelt dat de gevolgen van deze schending ernstig en ingrijpend zijn en dat hij daardoor schade heeft geleden. Indien het hof deze fundamentele rechtsbeginselen wel in acht zou hebben genomen, had dit volgens [eisende partij] geleid tot gegrondverklaring van het beklag en verdere vervolging. Ter onderbouwing verwijst [eisende partij] naar verschillende handelingen van de officier van justitie, de advocaat-generaal en het hof. Volgens [eisende partij] is de sepotbeslissing van de officier van justitie gebaseerd op willekeur. De advocaat-generaal heeft ten onrechte bewijs uitgesloten en een onwaarachtige en infame klacht ingediend tegen [eisende partij] om zijn positie te ondermijnen. Verder verwijt [eisende partij] het hof dat het in de beklagprocedure heeft nagelaten om de advocaat-generaal een aanvullend en zelfstandig verslag te laten opstellen en om het proces-verbaal van politie aan [eisende partij] te verstrekken. Ook heeft het hof volgens [eisende partij] ten onrechte een bewijsoordeel gegeven in zijn beschikking, waarmee het zich in de beklagprocedure als strafrechter heeft opgesteld. De Staat betwist dat fundamentele normen zijn geschonden in de beklagprocedure en voert aan dat het aan het hof is om te beoordelen of het verslag van de advocaat-generaal voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt.
De sepotbeslissing van de officier van justitie
4.8.
[eisende partij] is in de beklagprocedure opgekomen tegen de sepotbeslissing van de officier van justitie. Met dit rechtsmiddel heeft er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang opengestaan tegen de sepotbeslissing. Die rechtsgang sluit de gang naar de burgerlijke rechter uit. [7] Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige procedure de sepotbeslissing van de officier van justitie niet inhoudelijk kan toetsen.
De klacht van de advocaat-generaal tegen [eisende partij]
4.9.
Voor de klacht die door de advocaat-generaal tegen [eisende partij] is ingediend geldt dat [eisende partij] daartegen verweer heeft gevoerd, waarna de klacht door de advocaat-generaal is ingetrokken. Uit de beschikking van het hof in de beklagprocedure blijkt ook op geen enkele wijze dat de klacht daarop van enige invloed is geweest. [eisende partij] heeft dat ook niet nader toegelicht. Daarmee is niet vast komen te staan dat de Staat door het indienen van een klacht tegen [eisende partij] onrechtmatig heeft gehandeld.
De beschikking van het hof in de beklagprocedure
4.10.
Tegen de beschikking van het hof waarin het beklag is afgewezen staat geen rechtsmiddel open en heeft geen rechtsmiddel opengestaan. Daarmee is in zoverre aan het onder 4.2 onder (ii) genoemde vereiste voldaan.
4.11.
De rechtbank is echter van oordeel dat niet is vast komen te staan dat bij de voorbereiding van de beslissing in de beklagprocedure zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet kan worden gesproken. Daarmee is niet voldaan aan het onder 4.2 onder (i) genoemde vereiste en bestaat er op basis van de maatstaf uit het
Jan Luyken-arrest dus geen grond voor aansprakelijkheid van de Staat. De rechtbank zal dit hieronder toelichten.
4.12.
Voor wat betreft het verloop van de beklagprocedure stelt de rechtbank voorop dat de eerste combinatie van het hof door het toegewezen wrakingsverzoek van [eisende partij] niet heeft beslist op het beklag. De vraag of en in hoeverre bij de behandeling van het beklag tot het geslaagde wrakingsverzoek fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd behoeft in deze procedure dus geen beoordeling meer. De rechtbank zal daarom alleen beoordelen of bij de behandeling door de tweede combinatie van het hof sprake is van veronachtzaming van fundamentele normen bij de voorbereiding van de uitspraak.
4.13.
[eisende partij] heeft aangevoerd dat het hof in de beklagprocedure heeft geweigerd om de advocaat-generaal een (aanvullend) verslag in de zin van artikel 12a Sv te laten opstellen en om het proces-verbaal van politie aan [eisende partij] te verstrekken. Volgens [eisende partij] voldoet het schriftelijke verslag van de advocaat-generaal niet aan de eisen die de wet daaraan stelt. Daardoor was het hof niet in staat om de rechtmatigheid en opportuniteit van de sepotbeslissing te toetsen. In artikel 12a Sv is bepaald dat het hof de advocaat-generaal moet opdragen schriftelijk verslag te doen. De wet stelt geen specifieke eisen aan de inhoud van het verslag. Uit de onder 2.15 genoemde beschikking volgt dat de advocaat-generaal op
27 november 2020 een schriftelijk verslag heeft ingediend en dat het hof heeft geoordeeld dat dit verslag voldoet aan de daaraan gestelde wettelijke eisen. In aanvulling hierop merkt de rechtbank op dat [eisende partij] tijdens de zitting van 18 januari 2021 ten overstaan van de tweede combinatie van het hof uitvoerig op het verslag heeft gereageerd, waarbij door [eisende partij] ook de ingebrachte lijsten zijn benoemd. Over het proces-verbaal van politie heeft de advocaat-generaal op de zitting van 5 juli 2019 al verklaard en toegelicht dat dit niet bestaat. Daarmee heeft [eisende partij] zijn beklag naar behoren kunnen toelichten en is hij daarop gehoord. Uit de door [eisende partij] op de zitting van 18 januari 2021 voorgedragen pleitaantekeningen volgt dat hij de verweten gedragingen van de officier van justitie, de advocaat-generaal en de eerste combinatie van het hof aan de orde heeft gesteld, zodat de tweede combinatie van het hof deze in zijn beslissing kon betrekken. [eisende partij] is daarbij ook ingegaan op de rechtmatigheid van de sepotbeslissing en de opportuniteit van de door hem gewenste vervolging. Het hof is aldus voldoende in staat geweest om de opportuniteit van een eventuele vervolging en de rechtmatigheid van de sepotbeslissing te toetsen. De rechtbank volgt [eisende partij] daarom niet in zijn betoog dat vanwege het ingediende verslag of het niet verstrekken van het proces-verbaal geen sprake zou zijn van een eerlijke en onpartijdige procedure. De rechtbank heeft in het kader van een beroep op onrechtmatige rechtspraak, voorts geen bevoegdheid zich een zelfstandig oordeel te vormen over de vraag of het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal voldoet aan de wettelijke eisen.
4.14.
De rechtbank volgt [eisende partij] evenmin in zijn betoog dat het hof op de stoel van de zittingsrechter is gaan zitten, door in de beklagprocedure een oordeel te vellen over de bewijsbaarheid van de feiten waarop de aangifte van [eisende partij] ziet. Afgezien van het feit dat de rechtbank in het kader van een beroep op onrechtmatige rechtspraak geen bevoegdheid heeft om een rechterlijke beslissing inhoudelijk te toetsen, stelt de rechtbank vast dat het hof in zijn beschikking heeft overwogen welk bewijs moet worden geleverd voor een bewezenverklaring van die feiten en toegelicht dat voor een eventuele bewezenverklaring nader onderzoek nodig is. Daarbij heeft het hof een inschatting gemaakt van de kans op een veroordeling in een eventuele strafzaak, waarmee een uitspraak is gedaan over de haalbaarheid van de vervolging. Dit mocht het hof doen en is niet onrechtmatig.
4.15.
Het verwijt van [eisende partij] , dat het hof naast een oordeel over de (geringe) kans dat de strafrechter tot een veroordeling zal komen tevens en ten onrechte ook een oordeel heeft gegeven over de opportuniteit van de vervolging, kan evenmin leiden tot een ander oordeel. Het staat het hof vrij om beide oordelen naast elkaar te geven en daarmee tot uitdrukking te brengen dat als de haalbaarheid op zichzelf al geen reden is om het beklag af te wijzen, de opportuniteit (ook) aan verdere vervolging in de weg staat.
4.16.
Voor zover de verwijten van [eisende partij] aan het adres van de Staat (mede) betrekking hebben op de onder 2.11, 2.13, 2.16 en 2.17 genoemde uitspraken van de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, stuiten deze af op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, omdat daartegen een rechtsmiddel kon worden aangewend. Met betrekking tot deze verwijten is daarmee niet aan het onder 4.2 onder (ii) genoemde vereiste voldaan, zodat de Staat daarvoor niet aansprakelijk is.
Ten overvloede
4.17.
Gelet op het debat tussen partijen over welke maatstaf moet worden gehanteerd bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van de Staat merkt de rechtbank, uitsluitend ten overvloede, nog het volgende op. Ook toepassing van de maatstaf uit het
Greenworld-arrest zou in het onderhavige geschil niet leiden tot het oordeel dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisende partij] . Hoewel op zichzelf voorstelbaar is dat [eisende partij] zich op basis van het door hem geschetste verloop van de beklagprocedure tot het geslaagde wrakingsverzoek onjuist behandeld voelt door de eerste combinatie van het hof, heeft deze combinatie als overwogen onder 4.12 vanwege het geslaagd wrakingsverzoek niet op het beklag beslist. Dit betekent dat bij beoordeling op basis van de
Greenworld-maatstaf ook (alleen) moet worden gekeken naar de handelwijze van de tweede combinatie van het hof.
4.18.
Zoals overwogen onder 4.13 heeft [eisende partij] ten overstaan van de tweede combinatie van het hof zijn beklag naar behoren kunnen toelichten en is hij daarop gehoord, alvorens daarop is beslist. De rechtbank is met [eisende partij] van oordeel dat de motivering van de afwijzing van het beklag wellicht uitgebreider had gekund, maar het hof is daarbij niet getreden buiten de kaders die de wet biedt. Hierdoor en ook op basis van hetgeen overigens door [eisende partij] is aangevoerd valt niet in te zien dat het hof een wezenlijk onderdeel van zijn taak heeft verzuimd met betrekking tot de beslissing in de beklagprocedure. [eisende partij] heeft verder onvoldoende gemotiveerd dat het hof opzettelijk of bewust roekeloos zou hebben gehandeld. De enkele stelling van [eisende partij] dat sprake is van opzet en/of bewuste roekeloosheid, doordat het hof niet heeft gestaan op een inhoudelijk verslag van de advocaat-generaal, waardoor de beslissing van het hof in strijd is met de wet, is – indien bewezen – niet voldoende om te komen tot dit oordeel. Bij deze stand van zaken komt de rechtbank aan nadere bewijslevering op dit onderdeel niet toe en wordt het bewijsaanbod van [eisende partij] gepasseerd.
Geen voldoende gekwalificeerde schending Unierecht
4.19.
Tussen partijen is verder in geschil in hoeverre de maatstaf uit het
Köbler-arrest van belang is voor de beoordeling van de onderhavige zaak. De rechtbank stelt voorop dat het in het
Köbler-arrest neergelegde toetsingskader alleen van belang is indien en voor zover het Unierecht van toepassing is. Daarbij geldt dat niet iedere schending van Unierecht een grondslag biedt voor aansprakelijkheid van de Staat. Uit het
Köbler-arrest volgt namelijk dat de Staat voor een schending van het Unierecht door een beslissing van de nationale rechter slechts aansprakelijk kan worden gehouden in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke recht kennelijk –
manifeste,
manifestly,
offenkundig, oftewel: overduidelijk – heeft geschonden. Daarbij dient de rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken. Onder meer de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de nationale autoriteiten laat en de vraag of de schending opzettelijk is begaan kunnen daarbij in aanmerking worden genomen.
4.20.
[eisende partij] heeft aangevoerd dat de Staat op grond van Richtlijn 2012/29/EU (hierna: de Richtlijn) maatregelen dient te nemen die ervoor zorgen dat het slachtoffer van een strafbaar feit toegang heeft tot veilige en competente herstelrechtorganisaties. In zijn akte uitlating en ter zitting heeft [eisende partij] in aanvulling daarop aangevoerd dat het slachtoffer recht heeft op toetsing van de sepotbeslissing. De Staat heeft deze verplichtingen volgens [eisende partij] geschonden, omdat het hof in de beklagprocedure de wettelijke regeling niet heeft gevolgd door niet te staan op een inhoudelijk verslag en (mede) daardoor een onjuiste uitspraak heeft gedaan. De Staat betwist dat de handelwijze van het hof in strijd is met de Richtlijn. Volgens de Staat behelsde het aanvullende verslag van de advocaat-generaal meer dan een referte aan de sepotbeslissing van de officier van justitie en is de sepotbeslissing door het hof op navolgbare wijze getoetst.
4.21.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht, zodat de Staat evenmin op grond van de maatstaf volgens het
Köbler-arrest aansprakelijk kan worden gehouden. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.22.
In artikel 11 lid 1 van de Richtlijn is bepaald dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat het slachtoffer van een strafbaar feit recht heeft op toetsing van de beslissing tot niet-vervolging. Artikel 12 lid 1 van de Richtlijn schrijft voor dat de lidstaten maatregelen moeten nemen ter bescherming om het slachtoffer te vrijwaren van secundaire en herhaalde victimisatie. Die maatregelen dienen te waarborgen dat het slachtoffer dat ervoor kiest deel te nemen aan herstelrechtprocessen toegang heeft tot veilige en competente herstelrechtorganisaties. De Richtlijn laat, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, de invulling van deze verplichtingen aan de lidstaten. Dat betekent dat de Richtlijn er niet in voorziet dat iedere open norm, zoals de normen die zijn neergelegd in de artikelen 11 lid 1 en 12 lid 1 van de Richtlijn, uitsluitend op het niveau van het Hof van Justitie moet worden uitgelegd. Aan de nationale wetgever en de nationale rechters wordt dus om deze reden uitdrukkelijk beoordelingsruimte gelaten. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie [8] volgt dat het bij het ontbreken van een Unierechtelijke regeling aan de lidstaat is om nadere regels vast te stellen voor vorderingen die worden ingesteld ter bescherming van rechten die particulieren aan het Unierecht ontlenen. Deze regels mogen niet ongunstiger zijn dan de regels die voor soortgelijke vorderingen op basis van het interne recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen evenmin de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).
4.23.
De hiervoor genoemde bepaling in artikel 11 van de Richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in artikel 12 tot en met 13a Sv. Deze artikelen voorzien in de door de Richtlijn voorgeschreven toetsingsmogelijkheid voor het slachtoffer. [eisende partij] heeft van deze toetsingsmogelijkheid gebruik gemaakt door het indienen van een klaagschrift, waarna de sepotbeslissing van de officier van justitie (eerst) door de advocaat-generaal en (daarna) door het hof is getoetst. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 11 van de Richtlijn en is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht geen sprake.
4.24.
Van een voldoende gekwalificeerde schending van het in artikel 12 van de Richtlijn aan slachtoffers toegekende herstelrecht is evenmin sprake. Onder herstelrecht moet volgens de Richtlijn worden verstaan een proces waarbij dader en slachtoffer op vrijwillige basis en met de hulp van een onpartijdige derde in staat worden gesteld om actief deel te nemen aan het oplossen van zaken die het gevolg zijn van het strafbare feit. Deze bepaling heeft dus geen betrekking op de beklagprocedure in de zin van artikel 12 Sv. Reeds op grond hiervan kan de handelwijze van het hof in de beklagprocedure niet leiden tot een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht in de zin van artikel 12 van de Richtlijn. Voor het overige heeft [eisende partij] niet concreet gemaakt op welke wijze artikel 12 van de Richtlijn zou zijn geschonden.
Conclusie
4.25.
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisende partij] . De rechtbank begrijpt dat deze uitkomst zal schuren met het rechtvaardigheidsgevoel van [eisende partij] , omdat uit de door [eisende partij] naar voren gebrachte stukken wel naar voren komt dat er gebruik is gemaakt van een of meerdere lijsten waarvan de juistheid ter discussie staat. Het is echter niet aan de rechtbank om daarover in de onderhavige procedure nogmaals inhoudelijk te oordelen, omdat zij het handelen van de Staat toetsen aan de hand van de onder 4.1 tot en met 4.5 geschetste uitgangspunten. Op basis van deze uitgangspunten kunnen de stellingen van [eisende partij] niet leiden tot het oordeel dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
4.26.
Omdat niet is komen vast te staan dat de Staat onrechtmatig jegens [eisende partij] heeft gehandeld, zullen de vorderingen van [eisende partij] worden afgewezen. Hetgeen [eisende partij] heeft aangevoerd over het causaal verband en over de wettelijke rente behoeft daarom geen verdere bespreking meer.
in het incident
4.27.
[eisende partij] vordert op de voet van artikel 843a Rv een bevel tot het verstrekken van het proces-verbaal van politie, waaraan in de beklagprocedure door de advocaat-generaal is gerefereerd. De Staat heeft in reactie hierop aangevoerd dat het gevorderde bevel moet worden afgewezen, omdat het betrekking heeft op een stuk dat niet bestaat, en wijst erop dat de advocaat-generaal dit al op de zitting van 5 jul 2019 heeft meegedeeld.
4.28.
Op grond van artikel 843a Rv kan inzage, afschrift of uittreksel worden gevorderd van bescheiden van degene die deze tot zijn beschikking of onder zijn berusting heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisende partij] niet aannemelijk weten te maken dat het hiervoor bedoelde proces-verbaal ook werkelijk bestaat en daarmee evenmin dat de Staat het tot zijn beschikking of onder zich heeft. De incidentele vordering van [eisende partij] wordt daarom afgewezen.
Slotsom en proceskosten
4.29.
[eisende partij] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.082,00
4.30.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.31.
[eisende partij] zal eveneens worden veroordeeld in de kosten van de Staat in het incident. Deze zullen echter worden gesteld op nihil, nu de incidentele vordering nauw samenhangt met de hoofdvordering en hierop door de Staat is gereageerd in de conclusie van antwoord.

5.De beslissing

De rechtbank:
in de hoofdzaak
5.1.
wijst de vorderingen van [eisende partij] af,
5.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten van € 2.082,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisende partij] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eisende partij] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 en 5.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
in het incident
5.5.
wijst de vordering van [eisende partij] af;
5.6.
veroordeelt [eisende partij] in de kosten van de procedure in het incident, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass, mr. A.M. Boogers en mr. M. van Kogelenberg en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2024.

Voetnoten

1.HR 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6788,
2.HR 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7834,
3.HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2215,
4.HvJEG 30 september 2003, ECLI:EU:C:2003:513,
5.Vgl. Rechtbank Den Haag 1 maart 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:2111 en Rechtbank Den Haag
6.Vgl. HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1355,
7.HR 10 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2454,
8.HvJEU 17 november 2016, ECLI:EU:C:2016:882 (