ECLI:NL:RBDHA:2024:18240

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
23/7831
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na onvoldoende rijvaardigheidseisen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser door de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Eiser had het (tweede) onderzoek naar zijn rijvaardigheid niet met goed gevolg afgelegd, wat leidde tot de beslissing van verweerder om het rijbewijs ongeldig te verklaren. Eiser was van mening dat de motivering van de ongeldigverklaring niet deugdelijk was en dat hij onvoldoende gelegenheid had gekregen om zich voor te bereiden op het onderzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder terecht het rijbewijs ongeldig heeft verklaard, omdat eiser niet had aangetoond dat hij niet in staat was om zich voor te bereiden op het onderzoek. De rechtbank oordeelde dat de verkeersveiligheid zwaarder weegt dan de persoonlijke omstandigheden van eiser. Eiser had geen bezwaar gemaakt tegen het besluit om het rijvaardigheidsonderzoek op te leggen, en de rechtbank concludeerde dat de procedure correct was gevolgd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/7831

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: N. Roodenburg)
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder
(gemachtigde: mr. I. van Metaal).

Inleiding

1. Met het besluit van 7 juni 2023 heeft verweerder het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard.
1.1.
Met het bestreden besluit van 6 oktober 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 30 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. In juni 2022 heeft verweerder een mededeling ontvangen van de politie dat het vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid. [1] Tijdens een incident op 28 mei 2022 viel eiser op door zijn onveilige rijgedrag bij het wegrijden met zijn auto uit een fileparkeervak. Daarbij zag hij een opvallend dienstvoertuig van de politie over het hoofd. Verweerder heeft daarop bij besluit van 5 augustus 2022 aan eiser een onderzoek naar zijn rijvaardigheid opgelegd. [2] In afwachting van de uitkomst van het onderzoek mocht eiser zijn rijbewijs houden. Uit het eerste onderzoek op 23 februari 2023 bleek dat het theoriegedeelte in orde is, maar dat eiser verschillende praktijkonderdelen onvoldoende beheerst. Ook tijdens het tweede onderzoek op 6 juni 2023 bleek dat eiser onvoldoende rijvaardig is. Verweerder heeft daarom op 7 juni 2023 het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard. Dit betekent dat eiser geen auto meer mag rijden. Wil hij weer auto mogen rijden, zal hij opnieuw praktijkexamen moeten doen.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is niet opgekomen tegen het opleggen van een onderzoek. Hij weerspreekt op zichzelf ook niet dat de uitkomst van het praktische gedeelte van het onderzoek op verschillende punten onvoldoende was. Wel meent eiser dat geen deugdelijke motivering is gegeven in het besluit ten aanzien van de punten die onvoldoende waren. Verder stelt hij zich op het standpunt dat verweerder hem onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld om zich goed voor te kunnen bereiden op het onderzoek. Het was voor eiser lastig om (op korte termijn) een rijschool te vinden waar hij rijlessen kon volgen en die een geschikte lesauto ter beschikking kon stellen. Tijdens het (eerste) onderzoek moest hij in een handgeschakelde auto rijden, terwijl hij normaal gesproken op medisch advies in een automaat rijdt. Hij wijst op de kosten die hij heeft moeten maken voor onder meer de onderzoeken, de rijlessen en een advocaat. Volgens eiser heeft verweerder de bijzondere omstandigheden van zijn geval onvoldoende meegewogen. Hiervoor zou wel ruimte moeten zijn, ondanks de dwingende aard van de hier geldende wet- en regelgeving. Hij wijst op het eindrapport van de Tijdelijke commissie uitvoeringsorganisaties (TCU): “Klem tussen balie en beleid”.
4. De rechtbank merkt op dat verweerder de reactie van eiser op de beslissing op bezwaar ook als (bejegenings)klacht heeft doorgezet naar de klachtenfunctionaris van het CBR. [3] De behandeling van de klacht staat los van deze procedure bij de rechtbank. In het geval dat eiser het niet eens is met de bevindingen van de klachtenfunctionaris kan eiser een verzoekschrift indienen bij de ombudsman. [4]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het rijbewijs van eiser terecht ongeldig verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De aanloop naar de melding en de uitkomst van het onderzoek
6. Eiser heeft in het stuk dat hij tien dagen voorafgaand aan de zitting heeft ingediend, en op zitting, een nadere toelichting gegeven op het incident en de omstandigheden die aanleiding zijn geweest voor de melding door de politie. Volgens eiser hebben eerdere gebeurtenissen een grote rol gespeeld bij de beslissing van de politie om een melding bij verweerder te doen. Zo zat er een grote kras over de hele zijkant van zijn auto maar dat kwam door een hoogwerker die tegen zijn geparkeerde auto aan reed. Eiser had daar niets mee van doen. Desondanks was deze kras volgens eiser voor de politie uiteindelijk redengevend om eiser aan te melden bij het CBR. Verweerder heeft in dit kader niet voldaan aan zijn vergewisplicht, aldus eiser. Verder voert eiser aan dat na het incident met de politie de hoogte van de daarvoor gelegen brug met 85 centimeter is verlaagd en ook de snelheidslimiet op die plek is verlaagd. Uit deze feiten leidt eiser af dat sprake was van een gevaarlijke en onoverzichtelijke situatie ter plaatse en dat het incident hem dus niet of in mindere mate te verwijten valt.
7. Wat van deze aangevoerde omstandigheden ook zij, deze zijn niet van belang bij de beoordeling van dit beroep. In deze zaak speelt uitsluitend de vraag of verweerder terecht het rijbewijs van eiser ongeldig heeft verklaard. De rechtmatigheid van het besluit van 5 augustus 2022, waarbij verweerder het rijvaardigheidsonderzoek heeft opgelegd, staat in rechte vast. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit en ook niet tegen het procesverbaal door de politie.
8. Het betoog dat het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd omdat daarin geen toelichting is gegeven bij de gedragingen die tijdens het onderzoek als onvoldoende zijn beoordeeld, heeft eiser voor het eerst in beroep aangevoerd, waardoor verweerder daarmee geen rekening heeft kunnen in het bestreden besluit. Overigens doet dit betoog ook niet af aan de juistheid van het besluit. Uit de stukken blijkt dat het onderzoek uitvoerig is nabesproken met de beoordelaar in aanwezigheid van de rijinstructeur. Voor eiser was het dus kenbaar waarom hij het praktijkonderzoek niet met goed gevolg heeft afgelegd.
Had verweerder nader uitstel voor het onderzoek moeten verlenen?
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser voldoende gelegenheid gehad om zich voor te bereiden op het onderzoek en is de handelswijze van verweerder niet onzorgvuldig geweest. Dat verweerder gehouden was om het onderzoek op een later moment plaats te laten vinden, wordt niet gevolgd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
10. Het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de rijvaardigheid van eiser. [5] Uit artikel 133, zesde lid, van de Wvw 1994 volgt dat een onderzoek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Uit artikel 133, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Reglement rijbewijzen volgt vervolgens dat het tijdstip van het onderzoek door verweerder wordt vastgesteld zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de volledige betaling van de kosten van het onderzoek. Dat betekent dat uit de wettelijke kaders volgt dat na de betaling van de uitvoeringskosten het onderzoek zo spoedig mogelijk plaatsvindt en dat verweerder zo spoedig mogelijk vaststelt wanneer en waar het onderzoek plaatsvindt.
11. De factuur met de uitvoeringskosten voor het onderzoek moest uiterlijk op 14 oktober 2022 zijn betaald. Verweerder heeft op 10 oktober 2022 per brief laten weten dat de betaling is ontvangen. Op 25 oktober 2022 werd het onderzoek voor het eerst ingepland op 17 januari 2023. Dit onderzoek is op verzoek van de gemachtigde van eiser verplaatst, omdat eiser eerst rijlessen wilde nemen en hiervoor niet op korte termijn terecht kon bij de ANWB. Het dossier bevat een overgelegde e-mail van 15 november 2022 van ANWB Rijopleiding, waarin staat dat de rijschool pas ruimte heeft vanaf week 16, met als advies het onderzoek in te laten plannen in mei 2023. Verweerder heeft toen op 23 november 2022 laten weten dat uitstel tot mei 2023 niet wenselijk is, omdat het rijbewijs van eiser in afwachting van het onderzoek niet is geschorst en hij in de tussentijd mag deelnemen aan het verkeer. Uitstel is alleen mogelijk als eiser kan aantonen dat hij drie rijscholen heeft benaderd en een bevestiging heeft ontvangen dat deze rijscholen geen lesauto beschikbaar hebben. Een gepland onderzoek op 9 februari 2023 is vervolgens, vanwege planningsproblemen bij verweerder, verplaatst naar 23 februari 2023. Eiser heeft op die dag het eerste onderzoek gedaan maar het praktijkonderdeel niet met goed gevolg afgelegd. Nadat bleek dat eiser gebruik wilde maken van de mogelijkheid van een tweede onderzoek, is eiser per brief van 30 maart 2023 opgeroepen voor een onderzoek op 20 april 2023. Omdat de ANWB heeft laten weten dat er op die dag geen lesauto beschikbaar was, heeft verweerder het tweede onderzoek verplaatst naar 6 juni 2023 (10 maanden nadat verweerder het onderzoek heeft opgelegd).
12. Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden en het tijdsverloop is eiser naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate in de gelegenheid gesteld zich op het onderzoek voor te bereiden. Eiser stelt dat hij dagenlang rijscholen heeft benaderd, maar dat zij niet bereid waren om een schriftelijke reactie te overleggen dat het volgen van rijlessen op korte termijn niet mogelijk is. Uitsluitend de niet onderbouwde verklaring van eiser hierover heeft verweerder echter onvoldoende mogen vinden.
13. Verder is van belang dat eiser in afwachting van het onderzoek nog in het bezit van een rijbewijs was, terwijl hij mogelijk een gevaar voor de verkeersveiligheid vormde. Dat het rijbewijs van eiser op een gegeven moment is verlopen, en hij alleen daardoor al niet langer kon deelnemen aan het verkeer, leidt gelet op het belang van een spoedig onderzoek niet tot een ander oordeel. Het strekt te ver om de eis uit artikel 133, zesde lid, van de Wvw 1994 buiten toepassing te laten. De procedure kan ook niet onbeperkt voortduren. Dit betekent dat verweerder niet gehouden was om verder uitstel te verlenen voor het tweede onderzoek.
Had verweerder ruimte voor het doen van een belangenafweging?
14. Eiser wijst op het eindrapport Tijdelijke commissie uitvoeringsorganisaties (TCU) “Klem tussen balie en beleid”. Hierin wordt in het algemeen gewezen op de ruimte die bewindspersonen en uitvoeringsorganisaties hebben om af te wijken van (dwingende) wet- en regelgeving. [6] Bijvoorbeeld door middel van een hardheidsclausule of afwijkingsbevoegdheden in bijzondere gevallen. Daarnaast wordt gewezen op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en de mogelijkheid voor uitvoeringsorganisaties om van de eigen beleidsregels af te wijken (artikel 4:84 van de Awb).
15. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [7] laten de toepasselijke bepalingen van de Wvw 1994 en de Regeling echter geen ruimte om een belangenafweging te maken en op grond van persoonlijke omstandigheden daarvan af te wijken. Wel kan de rechter, in een zeer uitzonderlijk geval, oordelen dat de Regeling buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen van de Regeling onevenredig uitwerken. [8]
16. Het is niet gebleken dat in het geval van eiser sprake is van een dergelijk zéér uitzonderlijk geval. Dat eiser niet langer een voertuig mag besturen en kosten heeft moeten maken, heeft vanzelfsprekend een impact op eiser, maar is daarvoor onvoldoende. Daarbij merkt de rechtbank op dat de verplichting tot het betalen van de kosten van de onderzoeken niet bestraffend van aard is. Het ongeldig verklaren van het rijbewijs is ter bevordering van de verkeersveiligheid. Dit betreft niet alleen de veiligheid van andere verkeersdeelnemers, maar ook die van eiser zelf. Dat eiser door persoonlijke omstandigheden en zijn achtergrond moeite had met het afleggen van het onderzoek naar zijn rijvaardigheid is niet doorslaggevend. Verweerder heeft een zwaarder gewicht mogen toekennen aan de verkeersveiligheid dan aan het persoonlijk belang van eiser.
17. Tot slot overweegt de rechtbank nog als volgt. De rechtbank begrijpt van eiser dat de brieven vanuit verweerder op punten voor onduidelijkheid hebben gezorgd en dat de onderzoeken en alles daaromheen eiser veel tijd en energie hebben gekost. In reactie op wat eiser heeft aangevoerd over de verschillende divisies bij verweerder, overweegt de rechtbank dat het wellicht klantvriendelijker was geweest als de beoordelaar(s) kennis had(den) kunnen nemen van de informatie die intern bekend is over de medische situatie van eiser. Dit doet echter geen afbreuk aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De onderzoeken die vooraf zijn gegaan aan het bestreden besluit dat hier voorligt, zien namelijk niet op de rijgeschiktheid maar op de rijvaardigheid van eiser. De omstandigheid dat eiser in het bezit was van een rijbewijs met een beperkte geldigheidsduur vanwege zijn medische situatie staat hier dus los van.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder het rijbewijs van eiser terecht ongeldig heeft verklaard. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van mr. E. van den Nieuwendijk, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994).
2.Artikel 131 van de Wvw 1994 in samenhang gelezen met artikel 23, derde lid, Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) en de bijlage bij die Regeling, onder A, onderdeel II., artikel 1, aanhef en onder f (slecht kijkgedrag in het algemeen).
3.Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4.Artikel 9:12, tweede lid, van de Awb.
5.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2022 over de rijgeschiktheid, ECLI:NL:RVS:2022:3587.
6.Zie onder meer vanaf pagina 100 van het eindrapport.
7.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:928, en 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1574.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 3 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2889, en 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:415.