ECLI:NL:RVS:2020:2889

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
202005482/1/A2 en 202005482/4/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake rijgeschiktheid na drugsgebruik

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 december 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het CBR had op 24 augustus 2020 aan de wederpartij, een autobestuurder, meegedeeld dat hij een onderzoek naar zijn drugsgebruik moest ondergaan, na een politiecontrole waarbij hij onder invloed van cannabis bleek te zijn. De politie had bij de wederpartij 2 gram cannabis aangetroffen en een speekseltest gaf een indicatie voor THC. De voorzieningenrechter van de rechtbank had in een eerdere uitspraak de schorsing van het rijbewijs van de wederpartij opgeheven, wat het CBR in hoger beroep aanvecht. De voorzieningenrechter van de Afdeling oordeelde dat het CBR geen toegang had tot de hogerberoepsrechter omdat het hoger beroep niet gericht was tegen de hoofdzaak, maar enkel tegen de voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter verklaarde zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging tussen verkeersveiligheid en de persoonlijke belangen van de wederpartij.

Uitspraak

202005482/1/A2 en 202005482/4/A2.
Datum uitspraak: 3 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, op het hoger beroep van:
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR),
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 september 2020, hersteld bij uitspraak van 2 oktober 2020, in zaak nrs. 20/8317 en 20/8542, in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het CBR.
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2020 heeft het CBR aan [wederpartij] meegedeeld dat hij een onderzoek dient te ondergaan naar zijn drugsgebruik en dat hij in elk geval tot de uitslag van het onderzoek niet mag rijden.
Bij besluit van 11 september 2020 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, het bestreden besluit geschorst voor zover het de schorsing van het rijbewijs betreft en het CBR opgedragen het rijbewijs onmiddellijk aan [wederpartij] terug te geven. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 oktober 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank haar uitspraak van 25 september 2020 aangevuld. Hij heeft het door [wederpartij] tegen het besluit van 11 september 2020 ingestelde beroep ongegrond verklaard, het bestreden besluit geschorst voor zover het de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs betreft tot het moment waarop het CBR een besluit heeft genomen over de resultaten van het onderzoek naar de rijgeschiktheid van [wederpartij] en het CBR opgedragen het rijbewijs onmiddellijk aan [wederpartij] terug te geven. Ook deze uitspraak is aangehecht.
Het CBR heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 25 september 2020, hersteld bij uitspraak van 2 oktober 2020. Het CBR heeft verder de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 november 2020, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S. Sheikchote, en [wederpartij] zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [wederpartij] is op 13 juni 2020 als autobestuurder staande gehouden tijdens een controle van de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant. Tijdens deze controle hebben twee politieagenten geconstateerd dat [wederpartij] waterige en bloeddoorlopen ogen had, dat zijn pupillen vergroot waren, dat zijn pupilreactie was vertraagd en dat [wederpartij] sloom reageerde. De politieagent heeft een hasjlucht geroken en heeft bij [wederpartij] 2 gram cannabis aangetroffen. De ter plaatse afgenomen speekseltest gaf een indicatie voor de stof cannabis (THC). Vervolgens is op het politiebureau bloed afgenomen bij [wederpartij]. [wederpartij] heeft verklaard dat hij ongeveer twee keer per week hasj gebruikt en dat hij zich in staat achtte een voertuig te besturen. Uit het bloedonderzoek blijkt dat in het lichaam van [wederpartij] 7,0 microgram THC per liter bloed aanwezig was.
Besluitvorming
2.    Bij zijn besluit van 24 augustus 2020 heeft het CBR [wederpartij] meegedeeld dat hij een onderzoek dient te ondergaan naar zijn drugsgebruik. De reden hiervoor is dat de verklaringen van de politieagenten die [wederpartij] staande hebben gehouden, de verklaringen van [wederpartij] en de uitslag van het bloedonderzoek bij het CBR de twijfel hebben doen rijzen of het veilig is dat [wederpartij] een rijbewijs heeft en deelneemt aan het verkeer. [wederpartij] mag in elk geval tot de uitslag van het onderzoek niet rijden.
3.    Aan zijn besluit van 11 september 2020 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een onderzoek en het schorsen van de geldigheid van het rijbewijs is voldaan. Het CBR stelt zich op het standpunt dat hem geen ruimte toekomt voor het maken van een belangenafweging. De persoonlijke omstandigheden van [wederpartij] en de door hem gestelde belangen kunnen daarom niet leiden tot een voor [wederpartij] gunstig besluit.
Aangevallen uitspraak
4.    [wederpartij] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 11 september 2020. Verder heeft hij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
5.    De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR aan het opleggen van het onderzoek naar de geschiktheid ten grondslag heeft mogen leggen dat het vermoeden bestaat dat [wederpartij] ongeschikt is om te rijden. [wederpartij] had ruim twee keer de toegestane hoeveelheid THC in zijn bloed en de politie beschrijft dat [wederpartij] bloeddoorlopen ogen had met vergrote en traag reagerende pupillen en dat [wederpartij] sloom reageerde. Er was daarom voldoende aanleiding om een onderzoek naar de rijgeschiktheid te gelasten. Op grond van de dwingendrechtelijke regelgeving is het CBR ertoe verplicht [wederpartij] een medisch onderzoek op te leggen en in afwachting van de uitslag van dat onderzoek de geldigheid van het rijbewijs te schorsen. Op grond hiervan heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
6.    De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft - desondanks - aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen op grond van een belangenafweging. Het is volgens de voorzieningenrechter duidelijk dat [wederpartij] op 13 juni 2020 niet in de auto had moeten stappen. Hij is ervan overtuigd dat [wederpartij] dat inmiddels ook vindt en hier spijt van heeft. [wederpartij] heeft verklaard geen cannabis meer te gebruiken en in ieder geval na gebruik niet meer als bestuurder aan het verkeer deel te nemen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarmee de verkeersveiligheid voldoende gewaarborgd. De voorzieningenrechter stelt vast dat het besluit tot schorsing van het rijbewijs twee maanden en elf dagen na het incident is genomen. Tot die tijd heeft [wederpartij] gewoon kunnen rijden. [wederpartij] kan de hoge kosten van het onderzoek naar zijn drugsgebruik niet meteen betalen en heeft een betalingsregeling met het CBR getroffen. Als gevolg daarvan zal het zeker tot het einde van het jaar duren voordat de resultaten van het onderzoek naar zijn rijgeschiktheid bekend zijn. [wederpartij] is dan al vier maanden zijn rijbewijs kwijt. Onder deze omstandigheden weegt het belang van [wederpartij] om over zijn rijbewijs te beschikken en zijn baan te behouden - [wederpartij] heeft zijn rijbewijs nodig om tijdig op zijn werk te kunnen komen - zwaarder dan het belang van de verkeersveiligheid. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft daarom het besluit van 11 september 2020 geschorst voor zover de geldigheid van het rijbewijs van [wederpartij] is geschorst en bepaald dat het CBR het rijbewijs onmiddellijk aan [wederpartij] terug moet geven.
7.    Het CBR heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank erop gewezen dat hij heeft verzuimd een termijn te verbinden aan de door hem getroffen voorlopige voorziening. Dit gebrek heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank hersteld bij zijn uitspraak van 2 oktober 2020. In deze hersteluitspraak heeft de voorzieningenrechter het besluit van 11 september 2020 geschorst voor zover het de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs betreft tot het moment waarop het CBR een besluit heeft genomen over de resultaten van het onderzoek naar de rijgeschiktheid van [wederpartij].
Hoger beroep en voorlopige voorziening
8.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
9.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
10.    Het CBR betoogt dat de voorlopige voorziening die de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft getroffen strijdig is met dwingendrechtelijke regelgeving. Volgens het CBR was het er volgens deze regelgeving op grond van de bewijsstukken toe gehouden een onderzoek naar de geschiktheid van [wederpartij] op te leggen en in afwachting van de uitslag van dat onderzoek de geldigheid van het rijbewijs te schorsen. Het CBR wijst erop dat de voorzieningenrechter zelf onderkent dat geen ruimte bestaat voor een belangenafweging. Dit oordeel is niet te verenigen met de door hem getroffen voorlopige voorziening, aldus het CBR. Omdat de verkeersveiligheid in het geding is verzoekt het CBR bij voorlopige voorziening te bepalen dat het de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs van [wederpartij] mag herstellen totdat de Afdeling heeft beslist op het door hem ingestelde hoger beroep.
11.    De voorzieningenrechter van de Afdeling stelt vast dat het door het CBR ingestelde hoger beroep niet is gericht tegen het door de voorzieningenrechter van de rechtbank gegeven oordeel in de hoofdzaak. Dat is ook begrijpelijk, omdat het CBR in die hoofdzaak in het gelijk is gesteld en het beroep van [wederpartij] ongegrond is verklaard. Vastgesteld moet tevens worden dat het hoger beroep dus louter is gericht tegen de door de voorzieningenrechter van de rechtbank getroffen voorlopige voorziening. Uit artikel 8:104, vierde lid, van de Awb volgt dat geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen de door de voorzieningenrechter van de rechtbank getroffen voorlopige voorziening. De wet is duidelijk. Er is dus geen toegang tot de hogerberoepsrechter. Omdat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal de voorzieningenrechter van de Afdeling toepassing geven aan artikel 8:86 van de Awb en zich onbevoegd verklaren kennis te nemen van het door het CBR ingestelde hoger beroep. Het verzoek om een voorlopige voorziening dat tijdens het hoger beroep is gedaan moet worden afgewezen.
12.    De voorzieningenrechter van de Afdeling merkt nog het volgende op. Door enerzijds het beroep ongegrond te verklaren, maar daarnaast een voorlopige voorziening te treffen heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de mogelijkheid van hoger beroep voor het CBR onmogelijk gemaakt. Het CBR staat niet helemaal met lege handen. Het CBR kan een verzoek indienen bij de voorzieningenrechter van de rechtbank tot opheffing van de getroffen voorlopige voorziening (artikel 8:87, eerste lid, van de Awb).
13.    In het geval het CBR ervoor kiest de voorzieningenrechter van de rechtbank een dergelijk verzoek te doen, geeft de voorzieningenrechter van de Afdeling het volgende mee. De voorzieningenrechter van de Afdeling stelt vast dat de voorzieningenrechter van de rechtbank eerst, in de hoofdzaak, heeft geoordeeld dat het CBR op grond van dwingendrechtelijke regelgeving niet anders kon dan de geldigheid van het rijbewijs van [wederpartij] schorsen. Vervolgens heeft hij een voorlopige voorziening getroffen waarbij hij deze schorsing na een belangenafweging ongedaan maakt en het CBR opdraagt [wederpartij] zijn rijbewijs terug te geven. Het CBR voert terecht aan dat deze oordelen niet met elkaar te verenigen zijn. Een rechter kan in zeer uitzonderlijke gevallen oordelen dat de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen van de Regeling onevenredig uitwerken. Van dergelijke gevolgen is, zoals blijkt uit het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank in de hoofdzaak, geen sprake. Gelet op dat oordeel was het voor hem niet mogelijk via een voorlopige voorziening alsnog tot een voor [wederpartij] gunstige uitkomst te komen. Een voorzieningenrechter kan nu eenmaal niet een voorlopige voorziening treffen die haaks staat op zijn gelijktijdig gegeven oordeel in de hoofdzaak. Een verzoek tot het opheffen van de getroffen voorlopige voorziening komt dan ook in beginsel voor toewijzing in aanmerking.
14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen;
II.    wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Dijkshoorn
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2020
735.
Bijlage
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 8
1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen of tot behoorlijk te begeleiden in staat moet worden geacht.
5. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot: […]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a.in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt; […].
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
De Regeling
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
a. betrokkene heeft een motorrijtuig bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol; […]
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien: […]
f. ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
Bijlage bij de Regeling […]
B. Geschiktheid […]
III. Drogerende stoffen […]
ten aanzien van betrokkene is proces-verbaal opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in dat proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke kunnen leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.