ECLI:NL:RBDHA:2024:18211

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
24/2055
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bewonersparkeervergunning en de beoordeling van parkeerplaatsen op eigen terrein

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de intrekking van haar bewonersparkeervergunning beoordeeld. Eiseres, die woont in een vergunninggebied, had op 25 augustus 2023 een parkeervergunning gekregen, maar deze werd op 25 september 2023 ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat eiseres over een parkeerplaats op eigen terrein (POET) beschikt, omdat de stallingsgarage van Q-park aan haar woning is toegewezen. Eiseres betwist de intrekking van de vergunning, onder andere vanwege haar medische problematiek (claustrofobie) en haar bijstandsuitkering, maar de rechtbank oordeelt dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om van het beleid af te wijken. De rechtbank past artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht toe, waardoor het gebrek in de procedure wordt gepasseerd. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de vergunning rechtmatig was en verklaart het beroep ongegrond. Eiseres krijgt wel een vergoeding voor haar proceskosten en het griffierecht moet door verweerder worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/2055

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. O. Sahin),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: U. Kelly).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de intrekking van haar bewonersparkeervergunning.
1.1.
Verweerder heeft de bewonersvergunning met het besluit van 25 september 2023 ingetrokken. Met het bestreden besluit van 31 januari 2024 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 11 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres woont op [adres 1] in [plaatsnaam] . Haar woning ligt in deelvergunninggebied “ [deelvergunninggebied] ”. Zij heeft op 25 augustus 2023 een bewonersparkeervergunning gekregen (voor kenteken [kenteken] ) voor het parkeren aan de openbare weg. Op 25 september 2023 heeft verweerder deze weer ingetrokken (per 27 november 2023), omdat eiseres gebruik kan maken van de nabijgelegen stallingsgarage die wordt geëxploiteerd door Q-park op de [adres 2] . Deze zaak gaat over de vraag of verweerder de bewonersparkeervergunning van eiseres heeft mogen intrekken.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder de bewonersparkeervergunning ten onrechte heeft ingetrokken. Zij voert aan dat zij niet beschikt over een parkeerplaats op eigen terrein (POET). De parkeergarage kan niet als zodanig worden aangemerkt. De gronden voor intrekking uit artikel 2:5 van de Verordening [1] doen zich hier niet voor. Intrekking van de verleende vergunning is bovendien in strijd met het vertrouwensbeginsel nu er geen gegronde reden is voor intrekking. Daarnaast voert eiseres aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de feiten en omstandigheden van haar geval. Zij lijdt aan ernstige claustrofobie waardoor zij geen gebruik kan maken van de parkeergarage. Ook zijn de kosten voor een bewonersparkeervergunning aanzienlijk lager dan de kosten voor de parkeergarage. Omdat eiseres een bijstandsuitkering ontvangt, is het voor haar financieel niet haalbaar om haar auto in de garage te parkeren. De gevolgen van het besluit zijn onevenredig en het besluit is volgens eiseres in strijd met het motiveringsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is sprake van een parkeergelegenheid op eigen terrein?
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres over een POET kan beschikken. Volgens de Regeling [2] is een parkeerplaats op eigen terrein een parkeergelegenheid die is bestemd voor een of meer personenauto’s, die aansluit op de weg, behoort bij of is toegewezen aan een gebouw of gebouwencomplex en, als het om een solitaire, inpandige parkeergelegenheid gaat, ten minste 2,35 meter breed en 5 meter diep is en een doorgang heeft van ten minste 2 meter breed. De parkeerplaats in de parkeergarage aan de [straatnaam] is aan de woning van eiseres toegewezen. Verweerder voert terecht aan dat dit volgt uit de bouwvergunning en het huisnummerbesluit. Op zitting heeft verweerder nog eens toegelicht hoe deze stukken moeten worden gelezen. De definitie en rechtspraak [3] waarnaar eiseres verwijst, zien op beleid dat niet meer gold ten tijde van het bestreden besluit. De stelling dat geen sprake is van een POET, omdat de parkeergarage ook voor het openbaar verkeer toegankelijk zou zijn, is gelet op het huidige beleid niet van belang. Verweerder erkent dat in het bestreden besluit een verouderde definitie van een POET is opgenomen, maar het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder een onjuist beoordelingskader heeft toegepast. De rechtbank passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Heeft verweerder redelijkerwijs gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de verleende vergunning?
6. Op grond van de Regeling kan verweerder een eerste bewonersparkeervergunning verlenen aan een bewoner die in een vergunninggebied woont, houder of berijder van een motorvoertuig is, niet over een parkeergelegenheid op eigen terrein (POET) kan beschikken en die niet woont in een gebouw en gebouwencomplex waarvoor een reductie van de autoparkeervraag is toegepast of een vrijstelling van de autoparkeereis is verleend. [4] Volgens vaste rechtspraak is een beleidsregel die meebrengt dat een aanvrager met een POET een parkeervergunning wordt geweigerd, niet kennelijk onredelijk. [5] Nu eiseres over een POET blijkt te beschikken, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de aan haar verleende bewonersparkeervergunning om redenen van openbaar belang kunnen intrekken. [6] De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat de grondslag van de intrekking ontoereikend moet worden geacht.
Mocht eiseres erop vertrouwen dat de verleende vergunning niet zou worden ingetrokken?
7. Verweerder voert aan dat de bewonersparkeervergunning abusievelijk (geautomatiseerd) is verleend, op basis van het door eiseres foutief ingevulde aanvraagformulier. In dit aanvraagformulier staat uitdrukkelijk vermeld dat het adres van eiseres over een eigen parkeerplaats beschikt en dat een eerste auto niet in aanmerking komt voor een parkeervergunning. Eiseres was ondanks deze melding in de veronderstelling dat zij niet over een parkeerplaats op eigen terrein beschikt. Reeds vier dagen na de verlening heeft verweerder de onjuistheid van de verlening onderkend en aan eiseres te kennen gegeven voornemens te zijn de verleende vergunning in te trekken. Uit vaste rechtspraak volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet blijken dat het bestuursorgaan een toezegging of andere uitlating heeft gedaan waaruit onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht worden afgeleid dat het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen. [7] Het is aan eiseres om dit aan te tonen. Van een concrete en ondubbelzinnige toezegging is niet gebleken. De rechtbank is het met verweerder eens dat eiseres uit de verleende vergunning niet het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat deze nimmer kan worden ingetrokken. [8] Het bestreden besluit is in zoverre niet in strijd met het vertrouwensbeginsel.
Zijn er andere redenen waarom verweerder had moeten afwijken van het beleid?
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de overige aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om af te zien van de intrekking van de bewonersparkeervergunning. De omstandigheid dat eiseres een bijstandsuitkering ontvangt en financieel niet in staat is om een parkeerplaats in de parkeergarage te huren is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid. Dat de kosten van het huren van de parkeerplaats in de parkeergarage hoger zijn dan die van een bewonersparkeervergunning is niet dusdanig zwaarwegend dat verweerder hierin aanleiding had moeten zien om de vergunning niet in te trekken. Uit eerdere rechtspraak volgt ook dat dergelijke kosten moeten worden geacht te behoren tot de normale kosten die verbonden zijn aan het gebruik van een auto. [9] Ten aanzien van de medische omstandigheden van eiseres overweegt de rechtbank dat het aan eiseres is om te onderbouwen dat zij wegens haar psychische of medische klachten geen gebruik kan maken van de parkeergarage. [10] Uit de overlegde stukken volgt weliswaar dat eiseres verschillende medische klachten heeft en medicatie gebruikt, maar hieruit kan niet worden opgemaakt dat eiseres met claustrofobie is gediagnosticeerd of dat haar klachten samenhangen met het gebruik van de parkeergarage. Ter zitting heeft eiseres nog aangevoerd dat verweerder een arts had kunnen inschakelen om de ernst van haar psychische problematiek in kaart te brengen. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Het is immers allereerst aan eiseres om deze problematiek te onderbouwen.
9. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de bewonersparkeervergunning heeft kunnen intrekken.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de bewonersparkeervergunning heeft kunnen intrekken.
11. Omdat de rechtbank toepassing geeft aan artikel 6:22 van de Awb, ziet zij aanleiding om verweerder op te dragen het griffierecht aan eiseres te voldoen. Verweerder moet ook aan eiseres een vergoeding betalen voor haar proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 187,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, rechter, in aanwezigheid van mr. E. van den Nieuwendijk, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting Den Haag 2022 (de Verordening).
2.Regeling parkeerregulering en parkeerbelastingen Den Haag 2022 (de Regeling).
3.Eiseres verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 oktober 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:16022.
4.Artikel 2:2 van de Verordening in samenhang gelezen met artikel 4.2.1 van de Regeling.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 oktober 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:16022, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 september 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AJ3312.
6.Artikel 2:5, aanhef en onder h, van de Verordening
7.Zij bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4055.
8.Vergelijk de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 januari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:698, en de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:327.
9.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15554, en de uitspraken van de Afdeling van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3096, en van 23 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5404.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA1322.