ECLI:NL:RVS:2016:327

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
10 februari 2016
Zaaknummer
201504953/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van parkeervergunning door college van burgemeester en wethouders van Amersfoort

In deze zaak gaat het om de intrekking van een parkeervergunning die aan [appellant] was verleend voor vergunninggebied A1 in Amersfoort. Het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort heeft op 16 oktober 2014 besloten de parkeervergunning per einddatum van het lopende vergunningjaar in te trekken, met de mededeling dat deze niet zou worden verlengd. Dit besluit volgde op de conclusie dat [appellant] als bewoner van het complex waarin hij woont, recht heeft op een parkeerplaats op eigen terrein, zoals vastgelegd in de bouwvergunning van 1 juni 1984. Het college heeft de intrekking van de vergunning gemotiveerd met het belang van een rechtvaardige verdeling van schaarse parkeerruimte.

[appellant] heeft tegen deze intrekking bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. Vervolgens heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland, die op 23 april 2015 het beroep gegrond verklaarde en het besluit van 4 december 2014 vernietigde, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand liet. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 4 februari 2016. Tijdens de zitting is [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. T.F.M. Hindriks, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. W.B. de Kleuver. De Raad van State heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] over een parkeerplaats op eigen terrein kan beschikken, en dat het college in redelijkheid de parkeervergunning heeft ingetrokken. De belangen van [appellant] zijn niet zwaarder gewogen dan het openbaar belang van een rechtvaardige verdeling van parkeerruimte. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

201504953/1/A3.
Datum uitspraak: 10 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amersfoort,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 april 2015 in zaak nr. 14/7778 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2014 heeft het college een aan [appellant] verleende parkeervergunning voor vergunninggebied A1 in Amersfoort (hierna: de parkeervergunning) per einddatum van het lopende vergunningjaar ingetrokken en hem te kennen gegeven dat de parkeervergunning daarna niet zal worden verlengd.
Bij besluit van 4 december 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 december 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.F.M. Hindriks, advocaat te Amersfoort, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.B. de Kleuver, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Sinds 2004 beschikt [appellant], als bewoner van de woning aan de [locatie] te Amersfoort, over de parkeervergunning die het college jaarlijks automatisch heeft verlengd. In 2014 is het college, na bestudering van de bouwvergunning van 1 juni 1984 voor de bouw van het complex waarin [appellant] woont en waartoe ook een parkeergarage behoort (hierna: de bouwvergunning), tot de conclusie gekomen dat [appellant] als bewoner van dit complex over een parkeerplaats op eigen terrein kan beschikken, zodat de parkeervergunning ten onrechte is verleend en ten onrechte jaarlijks is verlengd. Gelet hierop heeft het college om reden van openbaar belang, te weten het belang van een rechtvaardige verdeling van schaarse parkeerruimte, de parkeervergunning ingetrokken.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij blijkens de bouwvergunning over een parkeerplaats op eigen terrein kan beschikken. [appellant] voert daartoe aan dat de bouwvergunning daarvan geen blijk geeft.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 30, sub b, van de Parkeerverordening 2014 (hierna: de verordening) wordt in de verordening onder parkeerplaats op eigen terrein verstaan: een parkeerplaats waarop de aanvrager aanspraak kan maken (al dan niet via een wachtlijst) in een garage of op een perceel, omdat deze volgens een raadsbesluit, een bouwvergunning, een omgevingsvergunning, een erfpachts- of splitsingsakte of een huur- of koopovereenkomst, voor de woning van de aanvrager bestemd is.
2.2. Bij besluit van 1 juni 1984 heeft het college de aanvraag om verlening van de bouwvergunning (hierna: de aanvraag) ingewilligd. De inhoud van de aanvraag is weergegeven in een naar aanleiding daarvan opgesteld advies van de directeur van gemeentewerken van 8 mei 1984. Uit dit advies, waar de bouwvergunning mede op is gebaseerd, blijkt dat de aanvraag onder meer betrekking had op de bouw van een parkeergarage ten behoeve van de stalling van 408 auto's, waarvan 60 plaatsen buiten het openbare gedeelte ten behoeve van de huurders van de bovengelegen woningen. De juistheid van hetgeen aldus in dit advies staat, is niet in geschil. Evenmin is in geschil dat de woning aan de [locatie] te Amersfoort een ‘bovengelegen woning’ is, als bedoeld in de aanvraag, en dat [appellant] als huurder van deze woning voor een zogenoemd bewonersabonnement in aanmerking kan komen, waarmee hij zijn auto tegen een gereduceerd tarief zeven dagen in de week en 24 uur per dag in de desbetreffende parkeergarage, te weten parkeergarage Koestraat, kan parkeren.
2.3. Nu de aanvraag bij voormeld besluit van 1 juni 1984 is ingewilligd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant], als huurder van de woning aan de [locatie] te Amersfoort, gezien de bouwvergunning, over een parkeerplaats op eigen terrein in de zin van de verordening kan beschikken.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 4 december 2014 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. [appellant] voert daartoe aan dat het college, hoewel het de intrekking van de parkeervergunning heeft gebaseerd op de veronderstelling dat de parkeerdruk in vergunninggebied A1 is toegenomen, heeft nagelaten aan te tonen dat de parkeerdruk sinds 2004 dusdanig is toegenomen dat de parkeervergunning in 2014 moest worden ingetrokken.
3.1. Het college heeft de parkeervergunning om reden van openbaar belang, te weten het belang van een rechtvaardige verdeling van schaarse parkeerruimte, ingetrokken. Uit de besluiten van 16 oktober en 4 december 2014, alsmede uit de in de verweerschriften in beroep gegeven toelichting daarop, blijkt dat de aanleiding voor deze intrekking niet is gelegen in de omstandigheid dat de parkeerdruk in 2014 ten opzichte van 2004 is toegenomen, maar in de omstandigheid dat het college in 2014 is gebleken dat [appellant] reeds in 2004 over een parkeerplaats op eigen terrein kon beschikken, zodat het college de parkeervergunning in 2004 ten onrechte heeft verleend en sindsdien ten onrechte jaarlijks heeft verlengd. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid ervan heeft mogen uitgaan dat de parkeerruimte in vergunninggebied A1, gelegen in het centrum van Amersfoort, schaars is.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij de intrekking van de parkeervergunning onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. [appellant] voert daartoe aan dat de parkeervergunning € 85,00 per jaar kost, terwijl een bewonersabonnement in parkeergarage Koestraat ongeveer € 85,00 per maand kost. Voorts voert hij aan dat hij taxichauffeur is en derhalve vanuit zijn woning snel bij zijn auto moet kunnen komen om tijdig bij klanten te kunnen zijn. Indien zijn auto in de parkeergarage staat, is hij meer tijd kwijt om vanuit zijn woning bij zijn auto te komen, dan wanneer zijn auto voor de deur van zijn woning staat, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de verordening kan het college een vergunning intrekken of wijzigen om reden van openbaar belang. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid beschikt het college over beleids- en beoordelingsvrijheid.
4.2. Eerst in de beroepsfase heeft het college toegelicht waarom het belang van een rechtvaardige verdeling van schaarse parkeerruimte zwaarder weegt dan de door [appellant] aangevoerde belangen. In dat kader heeft het college zich ten aanzien van het door [appellant], wegens voormeld prijsverschil, gestelde financiële belang op het standpunt gesteld dat [appellant] zich niet onderscheidt van andere bewoners in vergunninggebied A1 die niet voor een parkeervergunning in aanmerking komen omdat zij, door een bewonersabonnement af te sluiten, hun auto op een parkeerplaats op eigen terrein kunnen parkeren. Ten aanzien van het door [appellant] gestelde bedrijfsbelang heeft het college zich op het standpunt gesteld dat bedrijfsbelangen in relatie tot parkeren alleen van belang kunnen zijn als het desbetreffende bedrijf in Amersfoort is gevestigd. Reeds omdat [appellant] voor een Amsterdams taxibedrijf werkzaam stelt te zijn, komt aan dat bedrijfsbelang niet het door [appellant] gewenste gewicht toe. De enkele omstandigheid dat [appellant] zijn auto voor zijn werk nodig heeft, weegt evenmin zwaarder dan het belang van een rechtvaardige verdeling van schaarse parkeerruimte, aldus het college.
4.3. De rechtbank heeft in het kader van haar onderzoek naar de mogelijkheden om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, geoordeeld dat het college in beroep deugdelijk gemotiveerd op de door [appellant] aangevoerde belangen is ingegaan en dat het zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellant] aangevoerde belangen niet opwegen tegen het belang van een rechtvaardige verdeling van schaarse parkeerruimte. Hetgeen [appellant] in zijn betoog aanvoert, biedt geen grond voor de conclusie dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 15 van de verordening.
5.1. Ingevolge artikel 15 van de verordening is het college bevoegd, in gevallen waarin toepassing van de verordening naar diens oordeel tot onaanvaardbare gevolgen voor de betrokkene(n) leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken.
5.2. Het beroep van [appellant] op deze bepaling faalt, reeds omdat [appellant] zich niet op voor hem onaanvaardbare gevolgen van de intrekking van de parkeervergunning heeft beroepen die het college niet reeds bij voormelde rechtmatig geachte belangenafweging heeft betrokken.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevallen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016
610.