ECLI:NL:RBDHA:2024:18149

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
NL24.41559
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring van een Nigeriaanse vreemdeling

Op 6 november 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Nigeriaanse vreemdeling. De maatregel was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie op 16 oktober 2024, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met de inspanningsverplichting en dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren. De rechtbank concludeerde dat er een risico op onttrekking bestond en dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld in de uitzettingsprocedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de eiser niet op de juiste wijze kon worden vastgesteld, wat de ophouding rechtvaardigde. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er zicht op uitzetting naar Nigeria was, aangezien er een vlucht was geboekt voor dezelfde dag. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de schending van zijn recht op rechtsbijstand, verworpen, omdat de minister voldoende inspanningen had verricht om de eiser van rechtsbijstand te voorzien. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gemaakt en aangegeven dat er binnen een week hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.41559

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

1. Bij besluit van 16 oktober 2024 (de maatregel) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 1 november 2024, met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam, daar is ook een tolk verschenen. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2.2.
Ter zitting heeft de minister lichte grond 4b laten vallen.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Heeft de minister de inspanningsverplichting geschonden?
4. Eiser betoogt - samengevat - dat de minister de inspanningsverplichting [1] heeft geschonden door zijn voorkeursadvocaat niet te benaderen. Daardoor is zijn recht op rechtsbijstand geschonden. Uit de systemen en zijn dossier zou voldoende duidelijk moet zijn dat mr. Janse zijn voorkeursadvocaat was. De minister had daarom meer moeten doen om zijn voorkeursadvocaat te bereiken. Eiser verwijst hierbij naar verschillende uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) en de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle. [2]
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister de inspanningsverplichting niet heeft geschonden. De rechtbank reconstrueert op basis van het dossier wat er op 16 oktober 2024 is gebeurd. De minister heeft om 18.51 uur een piketmelding uitgedaan. Deze piketmelding is om 19:05 uur geaccepteerd door mr. Wiebes. Uit het proces verbaal volgt dat de piketadvocaat contact heeft gehad met eiser, maar dat eiser deze rechtsbijstand heeft geweigerd. Vervolgens is het gehoor, meer dan twee uur na de piketmelding, begonnen om 21:30 uur. Daarnaast volgt uit het proces verbaal van het gehoor dat mr. Gerbrandy als voorkeursadvocaat uit het systeem naar voren is gekomen, dat de AVIM-medewerker heeft geprobeerd mr. Gerbrandy te benaderen, maar dat hij niet opnam. Eiser heeft daarop tegen de AVIM-medewerker gezegd dat mr. Gerbrandy niet zijn voorkeursadvocaat is. Eiser wist de naam van zijn voorkeursadvocaat niet en heeft alleen aangeven dat mr. Gerbrandy dat niet was. Daarnaast maakt de rechtbank uit het proces verbaal van gehoor op dat eiser aangeeft dat het telefoonnummer van zijn voorkeursadvocaat in zijn telefoon zou staan. Eiser heeft hierop zijn telefoon gekregen en meerdere telefoonnummers gebeld. Uit het gehoor blijkt dat eiser geen advocaat heeft gebeld en dat hij de AVIM-medewerker nog altijd geen naam van een voorkeursadvocaat kon geven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister gelet op de hierboven beschreven gang van zaken voldoende inspanningen verricht om eiser te voorzien van de door hem gewenste rechtsbijstand. De rechtbank overweegt tot slot dat eisers verwijzingen naar de door hem genoemde uitspraken niet leiden tot een ander oordeel, omdat het geen gelijke gevallen betreffen. In alle door eiser aangehaalde uitspraken was namelijk de naam van de voorkeursadvocaat bekend, terwijl eiser de naam van de door hem gewenste advocaat niet weet te noemen en deze naam ook niet naar voren is gekomen uit het systeem. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is eiser op de onjuiste grondslag opgehouden?
5. Eiser betoogt dat de ophouding op onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. Eiser is volgens het proces verbaal van ophouding en onderzoek opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid van de Vw. Dit artikellid maakt het mogelijk een persoon op te houden als de identiteit van de staande gehouden persoon niet onmiddellijk kan worden vastgesteld. Eiser voert aan dat dit onjuist is nu hij is overgenomen vanuit het strafrecht en de identiteit van eiser daarmee bekend was. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2022. [3]
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser op de juiste grondslag is opgehouden. Uit het proces verbaal van ophouding en onderzoek en het ter zitting verhandelde blijkt dat de vingerafdrukken van eiser te slecht waren om hem te kunnen zuilen en dat daarmee zijn identiteit niet op basis van biometrische gegevens kon worden vastgesteld. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2022 gaat niet op, omdat in die uitspraak de identiteit kon worden vastgesteld op basis van biometrische gegevens en dit in eisers geval niet mogelijk was. Ook de stelling van eiser dat zijn identiteit bekend was omdat hij is overgedragen vanuit het strafrecht maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, nu eiser op dat moment geen identificerend documenten heeft kunnen overleggen die maken dat zijn identiteit vast stond. De beroepsgrond slaagt niet.
Grondslag
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid aanhef en onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf, nu hij op 16 september 2021 een terugkeerbesluit, en op 16 oktober 2024 een inreisverbod voor de duur van 2 jaar opgelegd heeft gekregen.
Gronden
7. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3i en 4d in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser betwist de feitelijke juistheid van grond 3a niet en heeft eerder verklaard vanuit Italië zonder grensoverschrijdingsdocumenten naar Frankrijk, vervolgens België en uiteindelijk Nederland te zijn gereisd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister grond 3a terecht aan eiser heeft tegengeworpen. Verder heeft de minister eiser terecht tegengeworpen dat hij vanaf 2022 illegaal in Nederland verblijft, geen melding heeft gemaakt van zijn illegale verblijf in Nederland en zich daarmee aan het toezicht heeft onttrokken (3b), dat eiser op 16 september 2021 een terugkeerbesluit opgelegd heeft gekregen, hiervan op de hoogte was en aan de daarin gestelde vertrektermijn geen gevolg heeft gegeven (3c) en dat eiser in een eerder gehoor heeft aangegeven dat hij niet terug wil keren naar Nigeria en na de vraag van de AVIM-medewerker hierover geen opmerkingen heeft gemaakt (3i). Ook lichte grond 4d is naar het oordeel van de rechtbank terecht aan eiser tegengeworpen, omdat eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikt en de minister het onttrekkingsrisico heeft gemotiveerd.
7.1.
Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van zware grond 3d en lichte grond 4c onbesproken.
Had de minister eiser een lichter middel moeten opleggen?
8. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, de plicht tot terugkeer die volgt uit de beschikking van 16 september 2021, het feit dat eiser niet meewerkt aan terugkeer en niet wil terugkeren naar Nigeria, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Eisers betoog dat hij opvang had aan de Marnixstraat in Rotterdam en daar werkte aan zijn terugkeer slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Eiser heeft deze stelling namelijk niet onderbouwd. Het door de gemachtigde van eiser aan het dossier toegevoegde document maakt dit oordeel niet anders, omdat het gaat om algemene informatie waaruit niet concreet blijkt of en hoe eiser aan terugkeer naar Nigeria werkte. Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De minister heeft eisers belangen kenbaar betrokken bij de maatregel en aangegeven dat eiser in het detentiecentrum medische hulp kan krijgen, die gelijk is aan de medische hulp in de vrije maatschappij.
Heeft de minister voldoende voortvarend gehandeld?
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling in ieder geval voldoende voortvarend is. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die aanleiding geven hiervan af te wijken. De rechtbank stelt vast dat de minister op de tweede dag van de inbewaringstelling, namelijk 18 oktober 2024, een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Verder overweegt de rechtbank dat vervolgens op 25 oktober 2024 een tweede vertrekgesprek met eiser is gevoerd en dat voor eiser een vlucht geboekt staat op 6 november 2024.
Ontbreekt zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Nigeria?
10. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Nigeria niet ontbreekt. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2022, waarin zij heeft geoordeeld dat er in zijn algemeenheid ten aanzien van Nigeria nog steeds van ‘zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn’ kan worden uitgegaan. [4] Ook in het specifieke geval van eiser is de rechtbank van oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de nationaliteit van eiser op 31 maart 2022 door de Nigeriaanse autoriteiten is bevestigd en dat voor eiser een vlucht staat gepland op 6 november 2024.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.De inspanningsverplichting vloeit voort uit artikel A5/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
2.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2207), 21 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1571 en ECLI:NL:RVS:2021:2300), 13 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2300) en de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle van 15 februari 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:1858)