ECLI:NL:RBDHA:2024:18032

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
C/09/672345 / FA RK 24-6547
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeoorloofde overbrenging van een minderjarige naar India en verzoek om teruggeleiding

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 november 2024 een beschikking gegeven in een internationale kinderontvoeringskwestie. De moeder heeft zonder toestemming van de vader de minderjarige meegenomen naar India, terwijl de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. De ouders oefenen gezamenlijk gezag uit over de minderjarige. De rechtbank oordeelt dat de overbrenging ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. Aangezien er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging en de indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarige in India is geworteld. Er zijn geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag, waardoor de rechtbank de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Nederland gelast. De moeder wordt verplicht om de minderjarige uiterlijk op 11 november 2024 terug te brengen naar Nederland, en indien zij dit nalaat, moet zij de benodigde reisdocumenten aan de vader overhandigen zodat hij de minderjarige zelf kan terugbrengen. De rechtbank heeft het verzoek van de vader om de moeder te veroordelen in de kosten afgewezen, omdat deze kosten niet gespecificeerd zijn. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 24-6547
Zaaknummer: C/09/672345
Datum beschikking: 4 november 2024

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 12 september 2024 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
wonende te op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres, thans feitelijk verblijvende te India.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het e-mailbericht van 23 september 2024 van verzoeker;
- het F9-formulier van 17 oktober 2024, met bijlagen, van verzoeker.
Op 21 oktober 2024 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en bijgestaan door F.J. Klunder, een tolk in de Engelse taal. Namens de Raad voor de Kinderbescherming was [naam] aanwezig. De moeder is opgeroepen per gewone en aangetekende post op het in de basisregistratie personen geregistreerde adres, het laatst bekende adres in India, per e-mail en per advertentie in de Staatscourant van 24 september 2024. Zij is niet op de zitting verschenen.
[minderjarige] is niet door de rechtbank in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, omdat de moeder niet in de procedure is verschenen en het contact met [minderjarige] niet zonder tussenkomst van de moeder tot stand kan worden gebracht.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, doch uiterlijk 15 oktober 2024, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Nederland, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Nederland, met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft geen verweer gevoerd.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd [huwelijksdatum] 2011 te [plaatsnaam] , India.
- Zij zijn de ouders van de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , India,
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.
- Op of omstreeks 17 augustus 2024 heeft de moeder met [minderjarige] de woning van partijen te Amsterdam verlaten en is met [minderjarige] naar India vertrokken.
- De vader, de moeder en [minderjarige] hebben de Indiase nationaliteit.

Beoordeling

Rechtsmacht
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980.
Omdat de regels van internationaal bevoegdheidsrecht in procesrechtelijke zin van openbare orde zijn, zal de rechtbank de vraag naar haar rechtsmacht ambtshalve aan de orde stellen.
Het gaat hier om een zogeheten ‘uitgaande zaak’, wat betekent dat [minderjarige] is overgebracht vanuit Nederland naar een ander land. Dit land – India – is geen partij bij het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter wordt in dergelijke niet door het Verdrag bestreken gevallen geregeld door artikel 3 van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, heeft de Nederlandse rechter in dit soort gevallen rechtsmacht als de verzoeker in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
De woonplaats van de vader is in Nederland. De rechtbank acht zich op grond hiervan bevoegd om op basis van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, van het verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen en verwijst daartoe nog naar het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1085).
Hoewel India geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen. Dit neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie Gerechtshof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Op of omstreeks 17 augustus 2024 heeft de moeder, zonder de vader daarvoor toestemming te vragen of daarvan in kennis te stellen, meegenomen naar India. Naar het oordeel van de rechtbank staat niet ter discussie dat [minderjarige] onmiddellijk voor haar overbrenging naar India haar gewone verblijfplaats in Nederland had. De vader stelt dat naar het recht van India sprake is van gezamenlijk gezag van de ouders over [minderjarige] . De rechtbank overweegt dat, voor zover de vader niet al het gezag had over [minderjarige] naar het recht van India, hij naar Nederlands recht samen met de moeder met het gezag over [minderjarige] is belast.
De vader heeft onweersproken gesteld dat hij geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van [minderjarige] naar India en dat dit is gebeurd in strijd met het gezagsrecht van de vader. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de overbrenging van [minderjarige] naar India aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] naar India en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in India is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
Nu niet gebleken is van weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag – hierop is ook geen beroep gedaan – dient de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen.
Teruggeleiding
De rechtbank zal de teruggeleiding van [minderjarige] bevelen op de na te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader pas aan de orde komt als de moeder niet zelf voor teruggeleiding zorgt en dan enkel met het doel [minderjarige] terug te geleiden naar Nederland.
Uitvoerbaar bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] zo snel mogelijk terugkeert naar Nederland, zodat de rechtbank het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zal toewijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 11 november 2024, wat zij een redelijke termijn acht om de terugreis voor [minderjarige] te regelen.
Kosten
De vader heeft verzocht de moeder te veroordelen in de kosten die de vader heeft moeten maken en nog zal maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding. De vader heeft deze kosten niet nader opgegeven en gespecificeerd, zodat de rechtbank dit verzoek afwijst.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , India,
naar Nederland uiterlijk op 11 november 2024, waarbij de moeder de minderjarige [minderjarige] dient terug te brengen naar Nederland en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarige [minderjarige] terug te brengen naar Nederland, dat de moeder de minderjarige [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 11 november 2024, opdat de vader de minderjarige [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Nederland;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Emmens, rechter, tevens kinderrechter, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2024.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.