ECLI:NL:GHDHA:2020:2020

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
200.282.503
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en rechtsmacht bij teruggeleidingsverzoek naar niet-verdragsland

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, betreft het een hoger beroep in een internationale kinderontvoeringskwestie. De vader, wonende in de Verenigde Arabische Emiraten, heeft de minderjarigen op 17 oktober 2019 meegenomen naar dat land, waarna zij niet meer naar Nederland zijn teruggekeerd. De moeder, die met de kinderen in Nederland verbleef, heeft op 31 augustus 2020 hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin de terugkeer van de minderjarigen naar Nederland was gelast. Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om het verzoek tot teruggeleiding te behandelen, ondanks dat de Verenigde Arabische Emiraten geen partij zijn bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Het hof heeft het toetsingskader van het verdrag als richtlijn genomen, maar ook ruimte gelaten voor afwijkingen in niet-verdragsgevallen.

Tijdens de mondelinge behandeling is de vraag aan de orde gekomen of de minderjarigen zich verzetten tegen hun terugkeer naar Nederland. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarigen, hoewel zij negatieve ervaringen met de moeder in Nederland hebben, niet in een zodanige mate verzet hebben getoond dat dit de teruggeleiding kan blokkeren. De vader heeft verschillende gronden aangevoerd om de teruggeleiding te weigeren, waaronder zorgen over de veiligheid van de kinderen bij de moeder, maar het hof heeft deze gronden niet overtuigend geacht. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en de terugkeer van de minderjarigen naar Nederland gelast, met een termijn tot uiterlijk 2 november 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.282.503/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 20-1688
Zaaknummer rechtbank : C/09/590298
beschikking van de meervoudige kamer van 19 oktober 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] , Verenigde Arabische Emiraten,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. E. Yilmaz te Rotterdam
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. E.B. Doganer te Amsterdam.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 31 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 25 september 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 10 september 2020 met bijlage, ingekomen op 15 september 2020;
- een e-mailbericht van de zijde van de vader van 24 september 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 28 september 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat en [naam 1] als tolk in de Arabische taal;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw [naam 2] als tolk in de Arabische taal;
- de raad, vertegenwoordigd door [naam 3] .
De vader heeft de zitting via een telefoonverbinding bijgewoond.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
 partijen zijn gehuwd op 20 september 2004 te [plaats] , Syrië;
 partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 4] te [geboorteplaats] , Verenigde Arabische Emiraten;
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats] , Verenigde Arabische Emiraten;
- [de minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] te [geboorteplaats] , Verenigde Arabische Emiraten;
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen;
 de vader, de moeder en de minderjarigen hebben de Syrische nationaliteit;
 partijen hebben van 2005 tot juli 2017 in [plaats] , Verenigde Arabische Emiraten, gewoond;
 blijkens de Nederlandse Basisregistratie Personen (verder: BRP) hebben de moeder en de minderjarigen zich op 5 september 2017 in Nederland gevestigd. Zij hebben een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd gekregen tot 11 juli 2022;
 de vader heeft de minderjarigen op 17 oktober 2019 meegenomen naar [plaats] , Verenigde Arabische Emiraten. De minderjarigen zijn vervolgens niet meer teruggekomen naar Nederland;
 de moeder heeft zich op 6 december 2019 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit. De zaak is bij de Centrale Autoriteit geregistreerd onder IKO nummer IKO/0122;
 bij vonnis van 17 februari 2020 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland is:
- de vader veroordeeld om binnen 36 uur over te gaan tot afgifte van de minderjarigen aan de moeder;
- het vonnis uitvoerbaar bij lijfsdwang verklaard en de moeder verlof verleend om de vader met behulp van de sterke arm van politie en justitie voor de duur van maximaal 90 dagen in gijzeling te doen stellen;
- de vader veroordeeld om binnen 36 uur over te gaan tot afgifte van de paspoorten van de minderjarigen aan de moeder op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag indien hij in gebreke blijft met de nakoming daarvan;
- de vader veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer gelast van de minderjarigen naar Nederland, uiterlijk op 3 september 2020, waarbij de vader de minderjarigen dient terug te brengen naar Nederland. Indien de vader nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Nederland, heeft de rechtbank bevolen dat de vader de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 3 september 2020, opdat de moeder de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Nederland. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
In hoger beroep verzoekt de vader, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
(i) primair: de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen;
(ii) subsidiair: het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen af te wijzen;
(iii) meer subsidiair: een bijzondere curator te benoemen alvorens te beslissen op het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen;
(iv) te bepalen dat de moeder dient over te gaan tot overlegging van de stukken van Veilig Thuis, bij gebreke waarvan het hof hieraan de gevolgen kan verbinden die het geraden voorkomt;
kosten rechtens.
4.3
De moeder verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel hem dit te ontzeggen, met veroordeling van de vader in de kosten van de procedure.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
Rechtsmacht van de Nederlandse rechter
5.1
Om te beginnen zal het hof ambtshalve vaststellen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek van de moeder. Het hof stelt voorop dat de kwestie van internationale kinderontvoering niet ter vrije dispositie van partijen staat, hetgeen betekent dat de uitdrukkelijke instemming van partijen – in eerste aanleg – met de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in dit geval onvoldoende is voor het aannemen van internationale bevoegdheid. Nu de Verenigde Arabische Emiraten geen partij zijn bij het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, nr. 139 (verder: HKOV), dient de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in dit geval beoordeeld te worden volgens de commune regels van internationaal bevoegdheidsrecht, meer in het bijzonder artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv). Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv komt de Nederlandse rechter in dit geval rechtsmacht toe, aangezien het teruggeleidingsverzoek is ingesteld door de moeder die ten tijde van het inleiden van deze procedure – zo zal hierna blijken – haar gewone verblijfplaats in Nederland had (zie HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085).
Toetsingskader teruggeleidingsverzoek
5.2
Aangezien de Verenigde Arabische Emiraten geen partij zijn bij het HKOV, kan de verdragsregeling niet rechtstreeks worden toegepast op het onderhavige teruggeleidingsverzoek. De vraag rijst welk toetsingskader in dit geval dient te worden aangelegd voor de beoordeling van het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Nederland, die volgens de moeder ongeoorloofd worden achtergehouden in de Verenigde Arabische Emiraten. Het hof overweegt daarover het volgende.
5.3
De Nederlandse wetgever heeft ervoor gekozen om de verdragsregeling van het HKOV ‘als punt van oriëntatie’ te hanteren in gevallen van internationale kinderontvoering waarbij Nederland en een niet-verdragsland zijn betrokken. Volgens de wetgever doet de Nederlandse rechter er goed aan, bij de beoordeling van een teruggeleidingsverzoek in niet door het HKOV bestreken gevallen, zich zoveel mogelijk te richten naar de inhoud van het HKOV. Hiermee heeft de wetgever beoogd de behandeling van niet-verdragsgevallen zoveel mogelijk op dezelfde voet te laten geschieden als gevallen die wel door het HKOV worden beheerst (zie Kamerstukken II 1987/1988, 20 462, nr. 3, blz. 4 en 14).
5.4
Tegen deze achtergrond bepaalt artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering dat de regeling in de uitvoeringswet tevens van toepassing is in de gevallen van internationale kinderontvoering die niet door een verdrag worden beheerst. Voorts bepaalt artikel 13 lid 3 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering dat, in de gevallen waarin geen verdrag toepasselijk is, de rechter het teruggeleidingsverzoek kan afwijzen op de gronden vermeld in de artikelen 12, tweede lid, 13 en 20 van het HKOV.
5.5
Het hof zal in het onderhavige geval de verdragsregeling van het HKOV ‘als punt van oriëntatie’ nemen bij de beoordeling van het teruggeleidingsverzoek van de moeder. Dat neemt niet weg dat het hof van oordeel is dat de teruggeleidingsrechter in niet door het HKOV bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling. Naar het oordeel van het hof kan daarvoor steun worden gevonden in HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085, waarin de Hoge Raad in gevallen van internationale kinderontvoering die niet rechtstreeks door het HKOV worden bestreken, ruimte laat voor een afwijzing van het teruggeleidingsverzoek op gronden die niet uitdrukkelijk zijn vermeld in de artikelen 12, tweede lid, 13 en 20 HKOV (zie rov. 4.2.6 van voormelde uitspraak).
Verhouding tot vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 17 februari 2020
5.6
Ter zitting van het hof is aan de orde geweest hoe de onderhavige teruggeleidingsprocedure zich verhoudt tot de procedure die heeft geleid tot het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 17 februari 2020, waarin de vader op vordering van de moeder is veroordeeld om binnen uiterlijk 36 uur na betekening van het vonnis over te gaan tot afgifte van de minderjarigen aan de moeder. De voorzieningenrechter heeft het vonnis, voor het geval de vader niet vrijwillig uitvoering geeft aan de afgifte van de minderjarigen aan de moeder, uitvoerbaar bij lijfsdwang verklaard en de moeder verlof verleend om de vader met behulp van de sterke arm van politie en justitie voor de duur van maximaal 90 dagen in gijzeling te doen stellen. Verder is de vader veroordeeld om binnen 36 uur na betekening van het vonnis over te gaan tot afgifte aan de moeder van de paspoorten van de minderjarigen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag indien de vader in gebreke blijft met de nakoming daarvan, met een maximum van € 10.000,-. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
5.7
De vraag rijst of de moeder, gelet op voormeld vonnis van de voorzieningenrechter, belang heeft bij het onderhavige teruggeleidingsverzoek. Het hof beantwoordt deze vraag in bevestigende zin en acht daarvoor het volgende van belang. Uit het dictum van het vonnis van de voorzieningenrechter volgt dat de veroordeling van de vader slechts in Nederland tenuitvoergelegd kan worden, voor het geval de vader zich in Nederland zou bevinden. Dat blijkt ook hieruit, dat het vonnis van de voorzieningenrechter uitvoerbaar bij lijfsdwang is verklaard, hetgeen alleen kan worden tenuitvoergelegd wanneer de vader zich in Nederland bevindt. Ter zitting van het hof is namens de moeder hierover het volgende naar voren gebracht. De vader bezocht met enige regelmaat Nederland. Het vonnis van de voorzieningenrechter was bedoeld om – eventueel via lijfsdwang – de afgifte van de minderjarigen te bewerkstelligen voor het geval de vader naar Nederland zou afreizen. Na oktober 2019 is de vader echter niet meer in Nederland geweest. Om die reden probeert de moeder de minderjarigen op grond van het onderhavige teruggeleidingsverzoek terug te krijgen naar Nederland.
5.8
Dat de moeder belang heeft bij het onderhavige teruggeleidingsverzoek volgt naar het oordeel van het hof hieruit, dat zij met de onderhavige procedure beoogt om een in de Verenigde Arabische Emiraten voor erkenning en tenuitvoerlegging vatbare beslissing te verkrijgen waarmee de terugkeer van de minderjarigen naar Nederland kan worden bewerkstelligd. Anders dan het vonnis van de voorzieningenrechter is de door de moeder verzochte teruggeleidingbeslissing naar haar aard bedoeld om in de Verenigde Arabische Emiraten tenuitvoergelegd te worden.
Bespreking van de grieven
Gezagsrecht van de moeder
5.9
Om te beginnen voert de vader aan dat het HKOV toepassing mist omdat de moeder geen gezagsrecht heeft (grief 1). Naar de vader stelt, geldt op grond van het toepasselijke Syrische recht, dat uitsluitend de vader het gezagsrecht toekomt over de minderjarigen. Daarbij komt dat de rechter te [plaats] , Verenigde Arabische Emiraten, op 12 augustus 2020 heeft beslist dat het gezag over de minderjarigen uitsluitend bij de vader berust. Nu deze beslissing volgens de vader vatbaar is voor erkenning in Nederland en daarmee rechtskracht heeft, dient er volgens hem hoe dan ook van uitgegaan te worden dat alleen de vader is belast met het gezag over de minderjarigen en de moeder geen gezag toekomt. Hiermee wil de vader betogen dat, nu de moeder geen gezag toekomt over de minderjarigen, er geen sprake kan zijn van een ongeoorloofde achterhouding van de minderjarigen in de Verenigde Arabische Emiraten.
5.1
Dit betoog faalt. Het hof motiveert dat als volgt. Indien met de vader wordt aangenomen dat naar het toepasselijke Syrische recht alleen de vader belast is met het gezag over de minderjarigen, geldt op grond van artikel 16 lid 4 van het Haagse Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen van 19 oktober 1996, Trb. 1997, nr. 299, dat de moeder vanaf 5 september 2017, toen zij zich met de minderjarigen in Nederland vestigde en de minderjarigen een gewone verblijfplaats in Nederland verkregen (zie rov. 5.13 t/m 5.15), op grond van het sedertdien toepasselijke Nederlandse recht – naast de vader – van rechtswege met het ouderlijk gezag over de minderjarigen is belast. Op dat moment was zij nog gehuwd met de vader, zodat de vader en de moeder naar Nederlands recht gezamenlijk het gezag uitoefenen over de staande het huwelijk van partijen geboren minderjarigen (artikel 1:251 lid 1 BW).
5.11
Aan het voorgaande doet niet af de beslissing van de rechter te [plaats] , Verenigde Arabische Emiraten, van 12 augustus 2020, waarin de vader het eenhoofdig gezag over de minderjarigen is toegekend. Deze beslissing is immers gegeven na het voor de beoordeling van het ongeoorloofd achterhouden relevante tijdstip, te weten 17 oktober 2019 (zie artikel 3, aanhef en onder a, HKOV).
Gewone verblijfplaats van de minderjarigen
5.12
Voorts betoogt de vader dat er geen sprake is van een ongeoorloofde achterhouding in de zin van artikel 3 HKOV, omdat de minderjarigen voor hun overbrenging naar [plaats] , Verenigde Arabische Emiraten, op 17 oktober 2019 hun gewone verblijfplaats hadden in [plaats] en niet in Nederland (grief 1). Kort gezegd voert de vader in dit verband aan dat de minderjarigen in [plaats] zijn geboren, daar het grootste deel van hun leven hebben gewoond, hun school, familie en vrienden in [plaats] hebben, en in september 2017 naar Nederland zijn gekomen voor vakantiedoeleinden. Volgens de vader hebben de minderjarigen ‘een korte duur van 2 jaar’ in Nederland gewoond zonder dat hij daarvoor uitdrukkelijk zijn toestemming heeft gegeven. Partijen zouden nimmer de intentie hebben gehad om zich in Nederland te vestigen. Ten slotte voert de vader aan dat de verblijfsstatus van de moeder en van de minderjarigen hoogst onzeker is in verband met een heronderzoek van de IND naar het asielrelaas van de moeder.
5.13
Het hof verwerpt dit betoog van de vader en motiveert dat als volgt. Indien met de vader zou worden aangenomen dat partijen in september 2017 naar Nederland zijn gekomen voor vakantiedoeleinden, en het op dat moment niet de bedoeling van partijen was dat de minderjarigen met hun moeder in Nederland zouden blijven wonen, kan op grond van de ontwikkelingen die zich daarna hebben voorgedaan naar het oordeel van het hof niet anders worden geconcludeerd dan dat de minderjarigen een gewone verblijfplaats hebben verkregen in Nederland. Dat blijkt uit de omstandigheden dat de minderjarigen in Nederland zijn ingeschreven in de BRP, zij op een Nederlandse school hebben gezeten, de moeder voor zichzelf en de minderjarigen asiel heeft aangevraagd en deze status ook hebben gekregen, en de minderjarigen vanaf september 2017 tot aan hun vertrek op 17 oktober 2019 naar [plaats] , Verenigde Arabische Emiraten, onafgebroken in Nederland hebben gewoond.
5.14
Onder voormelde omstandigheden kan een periode van ruim twee jaar verblijf van de minderjarigen in Nederland niet als tijdelijk worden gezien, nog daargelaten dat ook een tijdelijk verblijf zou kunnen leiden tot een verandering van de gewone verblijfplaats. Daarbij is nog van belang dat de vader na september 2017 verschillende malen in Nederland is geweest om tijd door te brengen met de minderjarigen. Ook zijn de minderjarigen verschillende malen op vakantie geweest bij de vader in [plaats] , Verenigde Arabische Emiraten. Daaruit leidt het hof af dat de vader kennelijk had ingestemd met een langdurig verblijf van de minderjarigen in Nederland, zodat daarmee de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in [plaats] is opgegeven en een gewone verblijfplaats in Nederland is verkregen.
5.15
Het voorgaande wordt niet anders door de stelling van de vader dat de IND een heronderzoek zou hebben gestart naar het asielrelaas van de moeder. Nog daargelaten dat de moeder deze stelling van de vader heeft betwist, geldt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen vastgesteld dient te worden op grond van de feiten en omstandigheden van het geval, waarbij een rechtmatig verblijf van de minderjarigen in Nederland één van de relevante factoren betreft. De duur van het verblijf van de minderjarigen in Nederland en de vaststelling dat zij sinds september 2017 hun sociaal-maatschappelijk bestaan in Nederland hebben, volstaat voor het hof om te kunnen concluderen dat de minderjarigen sedert september 2017 hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
Weigeringsgronden
5.16
Voor het geval er sprake zou zijn van een ongeoorloofde achterhouding van de minderjarigen in [plaats] , Verenigde Arabische Emiraten, beroept de vader zich op verschillende weigeringsgronden uit het HKOV en het EVRM die ertoe zouden moeten leiden dat het teruggeleidingsverzoek van de moeder wordt afgewezen. Bij de bespreking van deze weigeringsgronden houdt het hof de volgorde van de grieven aan.
Verzet van de minderjarigen tegen terugkeer
5.17
De vader beroept zich op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 2 HKOV, stellende dat de minderjarigen herhaaldelijk en consistent aan verschillende personen en instanties hebben aangegeven zich te verzetten tegen een terugkeer naar Nederland, terwijl de minderjarigen een leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden (grief 2). Naar de vader stelt hebben de minderjarigen slechte herinneringen aan Nederland, omdat zij hier door de moeder en haar nieuwe partner zouden zijn verwaarloosd en zelfs mishandeld. De minderjarigen weigeren de moeder te woord te staan en wijzen haar resoluut af. Ook wijst de vader op de betrokkenheid van Veilig Thuis, hetgeen volgens hem erop duidt dat er sprake is van huiselijk geweld en/of kindermishandeling in het gezin van de moeder. Tegen deze achtergrond betoogt de vader dat de rechtbank zijn beroep op artikel 13 lid 2 HKOV ten onrechte heeft afgewezen op grond van de motivering dat de mening van de minderjarigen niet van doorslaggevende betekenis kan zijn om de terugkeer naar Nederland te weigeren omdat deze mening van de minderjarigen is ingegeven door een loyaliteitsconflict.
5.18
In aansluiting op hetgeen in rov. 5.5 is overwogen hanteert het hof ten aanzien van het door de vader gestelde verzet van de minderjarigen tegen hun terugkeer naar Nederland, artikel 13 lid 2 HKOV als punt van oriëntatie. Tegen deze achtergrond zal het hof de vraag beantwoorden of datgene wat de minderjarigen naar voren hebben gebracht in het kindgesprek dient te worden aangemerkt als verzet tegen hun terugkeer naar Nederland, en of de minderjarigen een leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt, die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden. Daarbij is van belang of het verzet van de minderjarigen tegen hun terugkeer naar Nederland verder strekt dan de enkele wens om bij de ontvoerende ouder te blijven, hoe de minderjarigen tot hun bezwaren tegen hun terugkeer naar Nederland zijn gekomen en of deze bezwaren authentiek zijn, in die zin dat zij gebaseerd zijn op een volledig beeld van de realiteit.
5.19
Op 2 oktober 2020 heeft de voorzitter van de meervoudige kamer van het hof middels een videoverbinding met alle drie de minderjarigen – in de Engelse taal – gesproken. In die gesprekken vertelden de oudste twee minderjarigen, onder andere, dat de moeder hen misbruikte en sloeg, dat zij geen positieve herinneringen hebben aan Nederland en dat zij niet terug willen naar de moeder in Nederland. Bij de beoordeling van deze verklaringen acht het hof van belang dat het niet mogelijk is geweest om het kindgesprek in fysieke aanwezigheid van de minderjarigen te voeren, maar slechts via videobellen. Hoewel het videobellen technisch gezien op zichzelf genomen redelijk goed is verlopen, overweegt het hof dat in het algemeen geldt dat in een gesprek op afstand veel van de lichaamstaal – die vaak een beeld van de gemoedstoestand van een kind weergeeft – verloren gaat. Ook is het in een gesprek op afstand niet goed mogelijk om op een andere wijze dan met woorden – bijvoorbeeld via teken- of speelmateriaal – met een kind in contact te komen.
5.2
Dit laatste klemt in deze zaak vooral voor de twee jongste minderjarigen van acht en tien jaar oud. Voor hen is het nog lastiger gebleken om hun gevoelens louter in woorden via een videoverbinding met een onbekende persoon in het buitenland te uiten, hetgeen maakt dat het voor het hof niet goed mogelijk is gebleken om de nuances en subtiliteiten in hun verklaringen te onderkennen en hun verklaringen op waarde te schatten. Dit betekent dat het hof ten aanzien van de jongste twee minderjarigen, mede gelet op hun leeftijd, niet heeft kunnen vaststellen dat zij een mate van rijpheid hebben bereikt, die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden.
5.21
Het hof overweegt verder als volgt. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de heftigheid van het conflict tussen de ouders duidelijk naar voren gekomen. De minderjarigen verblijven al geruime tijd bij de vader. Zij zijn sinds hun vertrek naar [plaats] , Verenigde Arabische Emiraten in oktober 2019, zo goed als verstoken van iedere vorm van contact met de moeder en zijn volledig afhankelijk van de vader. Onder deze omstandigheden is het goed voorstelbaar dat de mening van de minderjarigen over en gevoel voor de moeder in negatieve zin versterkt wordt; zij hebben hun beeld van de moeder niet meer kunnen bijstellen door contact met haar te hebben na hun achterhouding in [plaats] . Tegen deze achtergrond overweegt het hof dat het niet heeft kunnen vaststellen dat de verklaringen van de minderjarigen authentiek zijn, in die zin dat die gebaseerd zijn op een volledig beeld van de realiteit.
5.22
Gelet op al het voorgaande kan het hof niet tot de conclusie komen dat er in het onderhavige geval sprake is van een zodanig verzet van de minderjarigen tegen hun terugkeer naar Nederland, dat het teruggeleidingsverzoek van de moeder moet worden geweigerd.
Benoeming bijzondere curator
5.23
Het hof ziet geen aanleiding om, zoals de vader heeft verzocht, in dit geval een bijzondere curator te benoemen. Gelet op de feitelijke verblijfplaats van de minderjarigen in [plaats] , Verenigde Arabische Emiraten, zal de bijzondere curator de minderjarigen niet persoonlijk – fysiek – kunnen ontmoeten en spreken. Voor een gesprek door de bijzondere curator via videobellen geldt, met name voor de twee jongste minderjarigen maar ook voor de oudste minderjarige, hetzelfde als het hof hiervoor in rov. 5.19 heeft overwogen.
Stukken Veilig Thuis
5.24
Evenmin ziet het hof aanleiding om, zoals de vader heeft verzocht, de moeder te verplichten tot het overleggen van de stukken van Veilig Thuis op grond van het bepaalde in artikel 843a Rv. Het verzoek van de vader stuit reeds af op de omstandigheid dat niet is voldaan aan het in artikel 843a lid 1 Rv gestelde vereiste dat de verzoeker slechts inzage, afschrift of uittreksel kan vragen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is. Verder is het hof op geen enkele wijze gebleken dat er zodanige zorgen zijn over de thuissituatie van de moeder, meer in het bijzonder met betrekking tot de door de vader gestelde verwaarlozing en/of mishandeling, dat de belangen van de minderjarigen duidelijk geschaad zouden worden. Hierbij neemt het hof tevens in aanmerking dat er vanuit de raad op dit punt geen zorgen zijn geuit.
Artikel 20 HKOV en artikel 8 EVRM
5.25
Met een beroep op artikel 20 HKOV en artikel 8 EVRM betoogt de vader dat er gronden zijn die in de weg staan aan de teruggeleiding van de minderjarigen naar Nederland (grief 3). De vader voert daartoe het volgende aan: (i) de moeder heeft de vader weliswaar toegestaan contact met de minderjarigen te hebben, maar alleen op voorwaarde dat hij grote sommen geld en dure cadeaus diende te verschaffen aan de moeder, (ii) er is sprake van mishandeling en verwaarlozing van de minderjarigen door de moeder en haar nieuwe partner, en (iii) de moeder beschikt niet over voldoende inkomsten, mogelijk zal zij een terugvorderings- en boetebesluit ontvangen voor haar bijstandsuitkering, zij beschikt niet over een permanente verblijfsvergunning en evenmin over geschikte woonruimte.
5.26
Het hof volgt de vader niet in zijn betoog. De door de vader ingeroepen artikelen 20 HKOV en 8 EVRM zouden hem in dit geval slechts kunnen baten, wanneer vast komt te staan dat de minderjarigen in Nederland dreigen te worden tekortgedaan in de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden, en de terugkeer van de minderjarigen daarom niet kan worden toegestaan (zie conclusie A-G Strikwerda, nr. 15, voor HR 28 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3193). Daarvan is in het onderhavige geval naar het oordeel van het hof geen sprake, reeds omdat de hiervoor genoemde stellingen van de vader door de moeder gemotiveerd zijn weersproken, maar ook omdat deze stellingen van de vader, ook al zou van de juistheid daarvan moeten worden uitgegaan, niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden in de weg staat aan een terugkeer van de minderjarigen naar Nederland.
Lichamelijk of geestelijk gevaar/ondragelijke toestand
5.27
Ten slotte voert de vader aan dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarigen door hun terugkeer naar Nederland worden blootgesteld aan een lichamelijk en geestelijk gevaar door de moeder en haar nieuwe partner, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. Ter onderbouwing van deze weigeringsgrond herhaalt de vader zijn stellingen die hij hiervoor reeds heeft aangevoerd over die zorgen die hij heeft met betrekking tot de veiligheid van de minderjarigen bij de moeder in Nederland, het verzet van de minderjarigen tegen een terugkeer naar Nederland en de onzekere verblijfsstatus van de moeder in Nederland. Daarmee borduurt deze grief voort op stellingen die hiervoor reeds zijn verworpen, zodat deze grief hetzelfde lot deelt.
Conclusie
5.28
Nu de vader geen andere gronden, al dan niet ontleend aan het HKOV, heeft aangevoerd waarop de verzochte teruggeleiding van de minderjarigen naar Nederland zou kunnen afstuiten, komt het hof tot dezelfde conclusie als de rechtbank in de bestreden beschikking. Het hof zal het hoger beroep van de vader derhalve afwijzen.
Proceskosten
5.29
Gelet op de aard van de zaak zal het hof de proceskosten compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.3
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van de minderjarigen:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] , te [plaats] , Verenigde Arabische Emiraten,
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] te [plaats] , Verenigde Arabische Emiraten,
- [de minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] te [plaats] , Verenigde Arabische Emiraten,
naar Nederland uiterlijk op 2 november 2020, waarbij de vader de minderjarigen dient terug te brengen naar Nederland en beveelt, indien de vader nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Nederland, dat de vader de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 2 november 2020, opdat de moeder de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Nederland;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure tussen de partijen in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, A.C. Olland en K.M. Braun, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier, en is op 19 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.