In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 28 oktober 2024, wordt de zaak behandeld van een eiser die in beroep gaat tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij hem een maatregel van bewaring is opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 22 oktober 2024, waarbij de eiser via een beeldverbinding aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om de minister de gelegenheid te geven een versie van de maatregel van bewaring aan te leveren die voorzien was van een rechtsgeldige elektronische handtekening. Dit werd op dezelfde dag nog gedaan.
De rechtbank overweegt dat de eerdere maatregel van bewaring, die op 14 maart 2024 was opgelegd, onrechtmatig was omdat deze te laat was omgezet. Dit leidde tot een periode van onrechtmatige bewaring van twee dagen. De rechtbank concludeert echter dat deze korte periode geen ernstige schending van de rechten van de vreemdeling oplevert, waardoor de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt. De rechtbank stelt vast dat de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel niet doorwerkt naar de nieuwe maatregel van 17 september 2024.
Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de vraag of er zicht is op uitzetting naar Oezbekistan en of de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. De rechtbank oordeelt dat het ontbreken van zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor de bewaring en dat de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom hij niet met een lichter middel kon volstaan. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.