ECLI:NL:RBDHA:2024:17775

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.36992
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 23 september 2024 afgewezen, met het argument dat België verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft op 16 oktober 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van eiser en de minister aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat de minister niet langer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van België. Dit beginsel houdt in dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat andere lidstaten vreemdelingen in overeenstemming met internationale verdragen behandelen. Eiser heeft weliswaar gewezen op de opvangproblematiek in België, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet leidt tot de conclusie dat er fundamentele systeemfouten zijn die het interstatelijk vertrouwensbeginsel ondermijnen.

De rechtbank wijst erop dat de situatie in België niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Eiser heeft niet aangetoond dat hij in een situatie van verregaande materiële deprivatie verkeert, en de minister heeft terecht gesteld dat er geen bijzondere persoonlijke omstandigheden zijn die maken dat de aanvraag van eiser in behandeling moet worden genomen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.36992

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. E.W.M. ter Meulen-Mouwen)
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 23 september 2024 niet in behandeling genomen omdat België verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de voorlopige voorziening hangende dit beroep [1] , op 16 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij België een verzoek om terugname gedaan. België heeft dit verzoek aanvaard.
Kan ten aanzien van België nog worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
5. Eiser betoogt dat de minister ter aanzien van België niet langer mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser wijst erop dat het gevoerde beleid in België erop is gericht om aan niet-kwetsbare alleenstaande mannelijke vluchtelingen opvang te weigeren. Daardoor komt eiser naar eigen zeggen terecht in een toestand van verregaande materiële deprivatie. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn betoog naar enkele bronnen:
  • Een publicatie van VRT nieuws van 23 februari 2024, ‘Minder asielaanvragen, toch groeit opvangtekort: bijna derde van asielzoekers kreeg vorig jaar geen plek’;
  • Pagina’s 104 en 105 van het AIDA Country Report: Belgium 2023-update (Aida-rapport);
  • Het rapport ‘Niet-opvangbeleid’ oktober 2023-eind maart 2024 van Vluchtelingenwerk Vlaanderen.
Volgens eiseres blijkt uit deze informatie dat het aantal mensen dat wacht op opvang is gestegen van 2.638 in oktober 2023 tot 3.800 eind maart 2024. De wachttijd voor opvang bedraagt volgens deze informatie 6 tot 9 maanden. In maart 2024 waren volgens Vluchtelingennetwerk Vlaanderen 2.944 plaatsen beschikbaar in de daklozenopvang. Verder geeft 68,5% van de dakloze asielzoekers aan op straat te moeten slapen. Ter zitting heeft eiser nog gewezen op een poging van de Belgische regering om 2.000 extra opvangplekken te realiseren. Eiser wijst op het VRT nieuwsbericht waarin staat dat deze poging is mislukt en er geen extra opvangplekken zijn gerealiseerd. Volgens eiser maakt deze omstandigheid dat niet langer kan worden uitgegaan van het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in haar uitspraak van 14 maart 2024. [3] Verder wijst eiser op twee uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Rotterdam en Den Bosch, van 16 en 21 augustus 2024. [4] Eiser wijst erop dat uit de uitspraak van 16 augustus volgt dat een zaak over het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van België is doorverwezen naar een meervoudige kamer en dat uit in de uitspraak van 21 augustus is geoordeeld dat de minister nader moet motiveren waarom ten aanzien van België nog kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Beoordelingskader
6. De rechtbank overweegt dat de minister in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van België. Dit beginsel houdt in dat de lidstaten erop mogen vertrouwen dat andere lidstaten de vreemdeling in overeenstemming met het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht zullen behandelen. Dit beginsel is weerlegbaar. Als eiser vindt dat in zijn geval niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan, dan moet hij onderbouwen dat sprake is van fundamentele systeemfouten die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid uit het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, bereiken. [5] Daarvoor kan eiser bijvoorbeeld objectieve informatie over de werking van het asielsysteem in België overleggen of verklaren over zijn eigen ervaringen. [6]

Wat vindt de rechtbank?

7. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat eiser met de door hem aangeleverde informatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van België niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uit de overgelegde informatie volgt weliswaar dat het opvangsysteem in België niet voldoende functioneert, maar dat dit op zichzelf maakt niet dat daarom sprake is van fundamentele systeemfouten die de zeer hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken als bedoeld in het arrest Jawo. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 maart 2024. [7]
7.1.
Uit deze uitspraak volgt kort gezegd dat in België opvangproblematiek heerst voor alleenstaande, mannelijke meerderjarige vluchtelingen, maar dat nog geen sprake is van fundamentele systeemfouten. Redengevend daarvoor is dat volgens de Afdeling van belang is dat de asielzoekers die niet direct een reguliere opvangplaats krijgen toegewezen, wel gebruik kunnen maken van nood- en daklozenopvang en van medische en juridische voorzieningen. Ook zetten de Belgische autoriteiten zich in om nieuwe reguliere opvangplaatsen te creëren. De Afdeling wijst er verder op dat er geen sprake is van een totale opvangstop. Hoewel het opvangsysteem onder grote druk staat, wat tot gevolg heeft dat niet iedere asielzoeker direct toegang tot de reguliere opvang krijgt, betekent dit volgens de Afdeling niet dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. De Afdeling is verder van oordeel dat de minister daarbij niet ten onrechte heeft gesteld dat uit de feiten en de berichten niet blijkt van onverschilligheid van de Belgische autoriteiten.
7.1.1.
De minister heeft er ter zitting terecht op gewezen dat de situatie in België niet wezenlijk is veranderd dan ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2024. Hoewel uit de berichtgeving van de VRT blijkt dat het daarin meegewogen streven naar nieuwe reguliere opvangplaatsen in de praktijk (nog) niet tot substantieel extra opvangplekken heeft geleid, is dat geen reden om tot de conclusie te komen dat de situatie daardoor wezenlijk is veranderd. Deze omstandigheid op zichzelf maakt ook niet dat sprake is van systeemfouten in het Belgische opvangsysteem. De minister heeft toegelicht dat dat de cijfers en wachtlijsten fluctueren afhankelijk van de seizoenen en overige externe factoren en dat de wachttijden die volgen uit het AIDA-rapport en het rapport ‘Niet-opvangbeleid’ ten tijde van de procedure bij de Afdeling ook al bekend waren. De minister wijst in dit kader op de antwoorden die de Belgische autoriteiten aan de minister hebben gegeven in die procedure. Verder heeft de minister erop gewezen op dat eiser zelf heeft verklaard gebruik te hebben gemaakt van een daklozenopvang na de uitspraak van de Afdeling zodat vaststaat dat eiser zelf ook na deze uitspraak wel degelijk opvang heeft gehad in België.
7.1.2.
De uitspraken waarnaar eiser heeft verwezen maken het oordeel van de rechtbank niet anders. Daarvoor is het volgende van belang. De minister heeft erop gewezen dat de zaak bij deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, door de vreemdeling is ingetrokken zodat daarop geen verdere uitspraak is gevolgd. Verder geldt dat de minister tegen de uitspraak van zittingsplaats Rotterdam in hoger beroep is gegaan. Uit deze uitspraak volgt dat de minister geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om het de door de rechtbank in die zaak geconstateerde gebrek te herstellen en daarom geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd. De rechtbank hecht aan deze uitspraak daarom niet de betekenis die eiser daaraan toekent.
Had de minister de aanvraag van eiser in behandeling moeten nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening?
8. Eiser betoogt dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan de minister zijn aanvraag zelf in behandeling zou moeten nemen. Hij wijst erop dat de familie van eiser in België betrokken is bij criminele activiteiten en dat zij van eiser verwachten dat hij, mocht hij worden teruggestuurd naar België, deel zal nemen aan deze activiteiten. Eiser betoogt dat hij niet naar de politie kan omdat hij nu eenmaal deel uitmaakt van deze familie.
9. Op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening kan een lidstaat besluiten een ingediend verzoek om internationale bescherming te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht. In paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 staat dat de minister terughoudend gebruik maakt van deze bevoegdheid. Verder staat er – voor zover van belang – dat de minister de bevoegdheid in ieder geval gebruikt in de situatie dat bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die de minister heeft om deze hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van de minister enigszins terughoudend.
10. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van bijzondere persoonlijke omstandigheden die maken dat het niet zelf in behandeling nemen van de aanvraag van eiser getuigt van onevenredige hardheid. Eiser heeft zijn betoog niet met stukken onderbouwd. Anders dan eiser betoogt, mag van hem worden verwacht dat hij zich bij terugkeer naar België wendt tot de autoriteiten bij voorkomende problemen. Niet is gebleken dat dit niet zou kunnen. Dat eiser naar eigen zeggen zal moeten klagen over zijn eigen familie doet daaraan niet af.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister de aanvraag van eiser niet in behandeling hoeft te nemen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL24.36993.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
5.ECLI:EU:C:2019:218.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1654, rechtsoverweging 4.1. e.v.