ECLI:NL:RBDHA:2024:13073

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2024
Publicatiedatum
16 augustus 2024
Zaaknummer
24.3058
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het Belgische opvangsysteem

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoeker, een alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoeker van Senegalese nationaliteit, had tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie geprocedeerd. Dit besluit hield in dat zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling werd genomen, omdat België verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van zijn asielverzoek. Verzoeker stelde dat hij bij overdracht aan België een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling, in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de procedure zich niet leent voor de beantwoording van de vraag of er concrete aanwijzingen zijn dat het (nagenoeg) uitsluiten van alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers van het reguliere opvangnetwerk een structurele tekortkoming in het Belgische opvangsysteem betreft. De rechter verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het HvJ-EU, waarin werd geoordeeld dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat verzoeker in België niet adequaat opgevangen zal worden.

De voorzieningenrechter besloot om de voorlopige voorziening toe te wijzen, het bestreden besluit te schorsen en te bepalen dat verzoeker niet mag worden overgedragen aan België totdat op het beroep tegen het bestreden besluit is beslist. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 875,00. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.30580

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker], geboren op [geboortedag] 1992 en van Senegalese nationaliteit, verzoeker, Vnummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. N.M. Weteling),
en
de minister van Asiel en Migratie(dan wel diens ambtsvoorganger de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit op 2 augustus 2024 beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het beroep is geregistreerd onder zaaknummer NL24.30579.
De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek op 15 augustus 2024 gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak zonder zitting.
2. Uit het bestreden besluit volgt dat verzoeker de behandeling van zijn beroep niet in Nederland mag afwachten. Verzoeker heeft daarom een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
3. Getoetst moet worden of de overdracht verboden moet worden omdat het beroep een redelijke kans van slagen heeft. In geschil is de vraag of verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling heeft hoeven nemen omdat België verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
4. Verweerder stelt dat niet aannemelijk is dat verzoeker in België een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) omdat de verklaringen over wat verzoeker heeft meegemaakt in België en over de situatie in België niet tot de conclusie leiden dat sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure in België. Bovendien meent verweerder dat verzoeker zich bij voorkomende problemen in België kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van België of de daarvoor aangewezen instanties en dat niet is gebleken dat de autoriteiten van België hem niet zouden kunnen of willen helpen. Ook verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:896), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat wat betreft België van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
5. Verzoeker voert daartegen aan dat concrete aanwijzingen bestaan dat België de internationale verplichtingen niet nakomt en ten aanzien van dat land niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zo is sprake van concrete aanwijzingen dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang en, daarmee, om buiten hun eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften. Bij deze stand van zaken ligt het volgens verzoeker – ook gelet op het arrest van het HvJ-EU in de zaak X tegen Nederland van 29 februari 2024 (ECLI:EU:C:2024:195, C392/22) op de weg van verweerder om te motiveren dat ondanks deze concrete aanwijzingen ten aanzien van België nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarbij verwijst verzoeker naar rapporten van AIDA (Asylum Information database) van mei 2024 en het rapport ‘niet-opvangbeleid’ van Dashboard van 5 juni 2024 (https://www.caritasinternational.be/wp-content/uploads/2024/06/24.06.05-Dashboard-NL.pdf?x76704) alsook de tussenuitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 19 juli 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:11372), waarin is geoordeeld dat het (nagenoeg) uitsluiten van alleenstaande, meerderjarige, nietkwetsbare mannelijke asielzoekers van het reguliere opvangnetwerk (en zo volgt ook uit de Afdelingsuitspraak van 13 maart 2024), een tekortkoming in het Belgische opvangsysteem betreft. Nu deze situatie al een behoorlijk lange tijd voortduurt, heeft die tekortkoming ook een structureel karakter, aldus zittingsplaats Rotterdam. In deze tussenuitspraak motiveert zittingsplaats Rotterdam ook uitvoerig dat er concrete aanwijzingen bestaan dat alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om maandenlang – gemiddeld vijf tot zes maanden – verstoken te blijven van reguliere opvang, noodopvang en daklozenopvang en op straat moeten leven. Het zo langdurig verstoken blijven van asielopvang en moeten leven op straat, met alle gevaren van dien is in strijd met artikel 3 EVRM en artikel 4 Handvest en haalt wel degelijk de hoge drempel van zwaarwegendheid uit het Jawo-arrest, aldus het oordeel van zittingsplaats Rotterdam waarbij wordt verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak N.H. e.a. tegen Frankrijk van 2 oktober 2020 (ECLI:CE:ECHR:2020:0702JUD002882013).
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leent deze procedure zich niet voor beantwoording van de rechtsvraag of concrete aanwijzingen bestaan of het (nagenoeg) uitsluiten van alleenstaande, meerderjarige, nietkwetsbare mannelijke asielzoekers van het reguliere opvangnetwerk thans een structurele tekortkoming in het Belgische opvangsysteem voor asielzoekers betreft en of alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om (langdurig) verstoken te blijven van reguliere opvang, noodopvang en daklozenopvang en op straat te moeten leven waardoor de hoge drempel van zwaarwegendheid uit het arrest van het HvJEU in de zaak Jawo tegen Duitsland van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218) wordt gehaald doordat zij in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie terechtkomen en dus sprake is van strijd met artikel 3 EVRM en artikel 4 Handvest. De zaak zal daarom worden verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats waarvoor partijen voor de zitting een uitnodiging zullen ontvangen.
7. De voorzieningenrechter zal zich daarom beperken tot een afweging van de belangen van verzoekers en verweerder in het kader van de gevraagde voorlopige voorziening. Daarbij wordt overwogen dat de voorzieningenrechter de toewijzing van het verzoek niet zeer ingrijpend acht. Dit komt in feite slechts neer op het bevriezen van de status quo bij wijze van ordemaatregel, zonder dat daarbij op enigerlei wijze vooruitgelopen wordt op de uitkomst van de bodemprocedure. Het niet treffen van de gevraagde voorziening daarentegen kan leiden tot een situatie waarin verzoeker kan worden overgedragen, terwijl de rechtbank zich nog niet heeft uitgelaten over de in geschil zijnde vragen. Niet uitgesloten is dat de overdracht onomkeerbare gevolgen voor verzoeker kan hebben. Onder deze omstandigheden kent de voorzieningenrechter aan het belang van verzoeker, om de beslissing op zijn beroep hier te lande te mogen afwachten, doorslaggevend gewicht toe. De voorzieningenrechter wijst om die reden het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, schorst het bestreden besluit en bepaalt dat verzoeker niet mag worden overgedragen aan België totdat op het beroep tegen het bestreden besluit is beslist. Door toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening wordt de overdrachtstermijn gestuit.
8. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,00, (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat verzoeker niet mag worden overgedragen aan België totdat is beslist op het beroep;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 875,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van 't Klooster, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 16 augustus 2024
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.