In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoeker, een alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoeker van Senegalese nationaliteit, had tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie geprocedeerd. Dit besluit hield in dat zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling werd genomen, omdat België verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van zijn asielverzoek. Verzoeker stelde dat hij bij overdracht aan België een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling, in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de procedure zich niet leent voor de beantwoording van de vraag of er concrete aanwijzingen zijn dat het (nagenoeg) uitsluiten van alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers van het reguliere opvangnetwerk een structurele tekortkoming in het Belgische opvangsysteem betreft. De rechter verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het HvJ-EU, waarin werd geoordeeld dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat verzoeker in België niet adequaat opgevangen zal worden.
De voorzieningenrechter besloot om de voorlopige voorziening toe te wijzen, het bestreden besluit te schorsen en te bepalen dat verzoeker niet mag worden overgedragen aan België totdat op het beroep tegen het bestreden besluit is beslist. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 875,00. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.