In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan op 25 oktober 2024 in een beroep van eiser tegen de minister van Asiel en Migratie. Eiser had eerder, op 14 februari 2024, een gegrond beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de minister, waarbij een beslistermijn van zestien weken was opgelegd, met een dwangsom van € 100,- per dag bij overschrijding. Eiser heeft op 6 juli 2024 opnieuw beroep ingesteld, omdat de minister wederom niet tijdig een besluit had genomen op de asielaanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep kennelijk gegrond is en heeft zonder zitting uitspraak gedaan op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft in haar beoordeling verwezen naar relevante artikelen van de Awb en jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeert dat het beroep ontvankelijk is, ondanks dat de rechterlijke dwangsom van € 7.500,- nog niet volledig verbeurd was op het moment van indienen van het beroep. De rechtbank oordeelt dat de minister binnen vier weken na de uitspraak een besluit op de asielaanvraag moet nemen en legt een dwangsom op van € 100,- per dag bij overschrijding van deze termijn, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen-Telman en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na de bekendmaking van de uitspraak een verzetschrift in te dienen als hij het niet eens is met de uitspraak.