ECLI:NL:RBDHA:2024:17225

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
C/09/639750 / HA RK 22-500
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling Nederlanderschap op basis van grootouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoekster die de vaststelling van haar Nederlanderschap wilde aanvragen. De verzoekster, die in Nederland is geboren, stelt dat zij het Nederlanderschap heeft verkregen via haar grootouders aan vaderszijde. De grootmoeder van verzoekster woonde echter ten tijde van de geboorte van de vader van verzoekster in Suriname en niet in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, wat volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) een vereiste is voor het verkrijgen van het Nederlanderschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de grootvader van verzoekster de Nederlandse nationaliteit had, maar dat de grootmoeder op het moment van de geboorte van de vader in Suriname woonde. Dit betekent dat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3 lid 3 RWN (oud), dat het Nederlanderschap toekent aan kinderen van ouders die ten tijde van de geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba wonen. De rechtbank heeft ook de argumenten van verzoekster over de sterke band met Nederland en de historische context van Suriname als onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden verworpen. De rechtbank concludeert dat verzoekster niet in het bezit is van het Nederlanderschap en wijst het verzoek af. De proceskosten worden niet toegewezen aan de IND.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 22-500
Zaaknummer: C/09/639750
Datum beschikking: 22 oktober 2024

Beschikking op het op 15 december 2022 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoekster] ,

verzoekster,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.K. Bhadai te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: mr. M.L.K. Law.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief van [huwelijksdatum 1] 2023 van de IND;
  • de brief van 14 september 2023, met bijlagen, van verzoekster;
  • de brief van 6 november 2023, met bijlagen, van de IND;
  • de brief van 29 februari 2024, met bijlage, van verzoekster.
Op 24 september 2024 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: mr. Bhadai namens verzoekster en mr. Law namens de IND. Verzoekster is – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet verschenen.

Feiten

  • De grootvader vaderszijde, [de grootvader] (hierna: de grootvader), is geboren op [geboortedatum 1] 1928 te [geboorteplaats 1] , Suriname. De grootmoeder vaderszijde (hierna: de grootmoeder), [de grootmoeder] , is geboren op [geboortedatum 2] 1939 te [geboorteplaats 2] , China. De grootouders zijn op [huwelijksdatum 1] 1958 in Suriname gehuwd.
  • Uit het huwelijk van de grootouders is de vader van verzoekster, [de vader] (hierna: de vader), geboren op [geboortedatum 3] 1968 te [geboorteplaats 1] , Suriname. De grootouders woonden in Suriname ten tijde van de geboorte van de vader.
  • Op 25 november 1975 trad de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (TOS) in werking. De vader woonde op 25 november 1975 samen met de grootmoeder in Suriname. De grootvader woonde toen in Nederland.
  • De grootmoeder is op 31 augustus 1976 ingeschreven als inwoner van de gemeente Nieuwegein. Op 25 augustus 1980 heeft de grootmoeder bij die gemeente een kennisgeving afgelegd op grond van artikel 8 van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (WNI) ter verkrijging van het Nederlanderschap.
  • Op [huwelijksdatum 2] 1996 trouwde de vader met [de moeder] (hierna: de moeder), geboren op [geboortedatum 4] 1968 te [geboorteplaats 3] . De ouders hebben in de periode van 1997 tot 2002 in Nederland gewoond.
  • Uit het huwelijk van de ouders is verzoekster geboren op [geboortedatum 5] 2001 te [geboorteplaats 4] . De moeder had op dat moment de Surinaamse nationaliteit.
  • In 2002 zijn de ouders met verzoekster naar Suriname verhuisd.
  • Verzoekster heeft zich op 20 augustus 2019 weer gevestigd in Nederland en zij is in het bezit van een vergunning tot verblijf regulier.

Verzoek en het standpunt van de IND

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de IND in de proceskosten.
Verzoekster stelt dat zij op grond van artikel 3 lid 3 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) (oud) het Nederlanderschap heeft verkregen. Zij stelt daartoe dat haar ouders ten tijde van haar geboorte woonplaats hadden in Nederland en ook haar grootmoeder vaderszijde op dat moment in Nederland woonde. Verzoekster stelt dat uit genoemd artikel niet blijkt dat haar grootmoeder ten tijde van de geboorte van haar vader woonplaats in Nederland zou moeten hebben. Ten tijde van de geboorte van de vader van verzoekster had de grootmoeder de Nederlands nationaliteit, althans de staat van Nederlands-onderdaan-niet Nederlander en woonde zij in Suriname, een ‘Overzees Rijksdeel’ van Nederland. Verzoekster voert verder aan dat Suriname ten tijde van de geboorte van haar vader nog onderdeel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden.
Op de zitting is namens verzoekster nog aangevoerd dat de grootmoeder van verzoekster bij de inwerkingtreding van de TOS op 25 november 1975 de Nederlandse nationaliteit heeft behouden, althans had moeten behouden, omdat zij was gehuwd met een Nederlander.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek. De IND betwist niet de door verzoekster gestelde feiten, maar stelt zich op het standpunt dat, omdat de grootmoeder van verzoekster ten tijde van de geboorte van de vader van verzoekster niet in Nederland woonde, niet is voldaan aan de vereisten van artikel 3 lid 3 RWN (oud). Verder stelt de IND dat het feit dat Suriname tot 25 november 1975 deel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden niet relevant is. De IND verwijst nog naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 april 2011 ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ0918).

Beoordeling

In geschil is of verzoekster in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Verzoekster stelt die nationaliteit te ontlenen aan haar grootouders van vaderszijde.
Vast staat dat de grootvader van verzoekster al vóór het huwelijk met de grootmoeder de Nederlandse nationaliteit had en ook steeds heeft behouden. Door het huwelijk van de grootouders van verzoeksters verkreeg de grootmoeder ook de Nederlandse nationaliteit. Vóór 1 maart 1964 volgde de gehuwde vrouw immers automatisch de nationaliteit van haar man. De vader van verzoekster verkreeg vervolgens de Nederlandse nationaliteit, omdat hij uit een Nederlandse vader werd geboren.
Nadien, op 25 november 1975, trad de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (TOS) in werking. Op dat moment woonde de grootvader in Nederland, dus buiten Suriname. Hij behield daarom de Nederlandse nationaliteit. De grootmoeder woonde op dat moment met de vader in Suriname. Op grond van artikel 4, aanhef en onder b, en lid 3 van de TOS verkreeg de grootmoeder daarom op 25 november 1975 de Surinaamse nationaliteit. De vader kreeg als minderjarige op dat moment van rechtswege de nationaliteit van zijn moeder op grond van artikel 6 lid 2 van de TOS. Ook hij verkreeg dus de Surinaamse nationaliteit en verloor daarbij de Nederlandse nationaliteit.
Het huwelijk van de grootouders was op grond van de toen geldende regelgeving niet (meer) doorslaggevend voor de nationaliteit van de grootmoeder. De rechtbank volgt de stelling van verzoekster, dat de grootmoeder in 1975 de Nederlandse nationaliteit zou hebben behouden als gevolg van haar huwelijk met een Nederlander, dan ook niet.
Ten tijde van de geboorte van verzoekster luidde art. 3 RWN, voor zover hier van belang:
"1. Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
(...)
3. Nederlander is het kind van een ten tijde van zijn geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba wonende vader of moeder die zelf geboren is uit een in één van die landen wonende moeder."
Art. 3 lid 1 (oud) RWN doet het Nederlanderschap toekomen aan het kind dat afstamt van een Nederlander. Art. 3 lid 3 (oud) verbindt van rechtswege het Nederlanderschap aan de hoedanigheid van een kind van een ten tijde van zijn geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba wonende vader of moeder die zelf geboren is uit een in één van die landen wonende moeder. Aan deze bepaling ligt ten grondslag de gedachte dat kinderen van de derde generatie een reële band met Nederland hebben en dat voor hen uit een oogpunt van inburgering in de Nederlandse samenleving geen enkel beletsel voor de verkrijging van het Nederlanderschap zal bestaan (vgl. Kamerstukken II 1982-1983, 16 947 (R1181), nr. 7, blz. 8-9).
Omdat geen van de ouders van verzoekster ten tijde van de geboorte van verzoekster de Nederlandse nationaliteit had, kan verzoekster niet het Nederlanderschap ontlenen aan artikel 3 lid 1 RWN (oud). Verzoekster is weliswaar geboren in Nederland, maar niet in geschil is dat grootouders ten tijde van de geboorte van de vader niet in Nederland woonden, maar in Suriname. Daarmee is evenmin voldaan aan de vereisten voor een geslaagd beroep op artikel 3 lid 3 RWN (oud).
Verzoekster doet een beroep op een redelijke wetsuitleg van dit artikel in de gegeven omstandigheden. Verzoekster stelt dat zij als derde generatie een sterke band heeft met Nederland. Zij is in Nederland geboren, woont, studeert en werkt in Nederland. Verzoekster stelt verder dat, hoewel haar grootmoeder ten tijde van de geboorte van de vader van verzoekster niet in Nederland woonde, de grootmoeder wel een sterke band had met Nederland, omdat zij in Suriname woonde en Suriname toen nog deel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden. Ook had haar grootmoeder de Nederlandse nationaliteit tot de inwerkingtreding van de TOS en vervolgens vanaf 25 augustus 1980 door aflegging van een kennisgeving op grond van artikel 8 van de WNI ter verkrijging van het Nederlanderschap. Verzoekster verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar een arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI1122).
De rechtbank is van oordeel dat het arrest waarop verzoekster een beroep doet, ziet op een andere situatie dan de onderhavige. In genoemd arrest ging het om de vraag of een kind dat vóór 1 april 2003 postnataal door een niet-Nederlandse man is erkend, het Nederlanderschap kon verwerven op grond van artikel 3 lid 3 RWN (oud), hoewel die vader ten tijde van de geboorte van de kinderen nog niet hun juridische vader was. In het arrest ging het dus om een situatie waarin de situatie van de vader wel voldeed aan de vereisten van artikel 3 lid 3 RWN (oud), alleen het vaderschap van die vader pas na de geboorte tot stand was gebracht. Die situatie is wezenlijk anders dan de situatie van verzoekster die, vanwege de voorgeschiedenis van haar ouders, niet kwalificeert als derde generatie in Nederland wonende in de zin van artikel 3 RWN (oud).
Vast staat immers dat de grootmoeder niet in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba woonachtig was ten tijde van de geboorte van de vader, maar in Suriname. Suriname is sinds 25 november 1975 (de datum dat Suriname onafhankelijk werd) niet meer opgenomen in artikel 3 lid 3 RWN (oud). Dat Suriname op het moment van geboorte van de vader van verzoekster nog deel uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden is daarom niet relevant. De omstandigheid dat verzoekster een sterke band heeft met Nederland is evenmin toereikend voor een beroep op artikel 3 lid 3 RWN.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verzoekster niet in het bezit is van het Nederlanderschap.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de IND in de proceskosten van verzoekster en zal het verzoek daartoe afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Emmens, A.M. Brakel en C.S.F. de Nijs, rechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 oktober 2024.