In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoekster die de vaststelling van haar Nederlanderschap wilde aanvragen. De verzoekster, die in Nederland is geboren, stelt dat zij het Nederlanderschap heeft verkregen via haar grootouders aan vaderszijde. De grootmoeder van verzoekster woonde echter ten tijde van de geboorte van de vader van verzoekster in Suriname en niet in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, wat volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) een vereiste is voor het verkrijgen van het Nederlanderschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de grootvader van verzoekster de Nederlandse nationaliteit had, maar dat de grootmoeder op het moment van de geboorte van de vader in Suriname woonde. Dit betekent dat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3 lid 3 RWN (oud), dat het Nederlanderschap toekent aan kinderen van ouders die ten tijde van de geboorte in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba wonen. De rechtbank heeft ook de argumenten van verzoekster over de sterke band met Nederland en de historische context van Suriname als onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden verworpen. De rechtbank concludeert dat verzoekster niet in het bezit is van het Nederlanderschap en wijst het verzoek af. De proceskosten worden niet toegewezen aan de IND.