ECLI:NL:RBDHA:2024:17124

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
NL23.32693
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse eiser wegens ongeloofwaardige verklaringen over afvalligheid en bekering tot het Christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 oktober 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag eerder afgewezen, en na intrekking van het besluit door de minister, werd de aanvraag opnieuw afgewezen in een bestreden besluit. De eiser heeft verklaard dat hij Irak heeft ontvlucht vanwege een incident waarbij hij werd ontvoerd en gemarteld door leden van een militie, en dat hij als gevolg van zijn bekering tot het Christendom door zijn vader vogelvrij is verklaard. De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de minister terecht twijfels had over de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser met betrekking tot zijn problemen met de militie, zijn bekering en de vogelvrijverklaring. De rechtbank oordeelde dat de minister niet ten onrechte had vastgesteld dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij als afvallige onder het vluchtelingenverdrag valt of dat hij in Irak een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees erop dat de situatie voor afvalligen in Irak niet wezenlijk is veranderd en dat er geen groepsvervolging op grond van afvalligheid plaatsvindt. De rechtbank benadrukte dat eiser onvoldoende had aangetoond dat zijn afvalligheid een essentieel onderdeel van zijn identiteit is en dat hij zich bij terugkeer naar Irak terughoudend zou opstellen met het uiten van zijn afvalligheid.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.32693

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. P. Boelhouwer).

Inleiding1.In het besluit van 27 augustus 2021 heeft de minister de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond.

1.1.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2.
Bij bericht van 10 maart 2022 heeft de minister het besluit van 27 augustus 2021 ingetrokken.
1.3.
In het bestreden besluit van 19 september 2023 heeft de minister de aanvraag van eiser wederom afgewezen als ongegrond.
1.4.
Eiser is tegen het bestreden besluit in beroep gegaan.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser is van Iraakse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1990. Hij heeft verklaard dat in januari 2019 in een restaurant naast zijn winkel een incident heeft plaatsgevonden waarbij onder anderen de neef van eiser aanwezig was en waar een lid van de [organisatie] doodgeschoten werd. Hieruit kwam een stammenconflict voort welk binnen een maand opgelost werd door het betalen van een geldsom. Vervolgens kwamen twee leden van de [organisatie] drie keer bij eiser in de winkel vragen stellen over het incident. Eiser wist die vragen niet te beantwoorden omdat hij bij het incident niet aanwezig was. In juni 2019 werd eiser door diezelfde twee mannen ontvoerd en gemarteld. Door toeval kwam eiser met behulp van de politie vrij en verbleef nog vier maanden thuis. In die tijd werkte zijn broer in zijn winkel. Eiser stelt dat hij door deze militie gezocht wordt. Naar aanleiding hiervan is eiser Irak ontvlucht. Eiser is naar eigen zeggen ook bekeerd naar het Christendom, mede als gevolg waarvan hij door zijn vader vogelvrij is verklaard in Irak. Als gevolg daarvan vreest hij in Irak te worden gedood.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende relevante elementen:
  • Identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • Problemen met de [organisatie];
  • Afvalligheid;
  • Bekering tot het Christendom;
  • Vogelvrijverklaring.
4. De minister acht de identiteit, nationaliteit en de herkomst van eiser geloofwaardig. Ook gelooft de minister dat eiser afvallig is. De minister gelooft niet dat eiser problemen heeft ondervonden met de [organisatie], dat hij is bekeerd naar het Christendom of dat hij vogelvrij is verklaard. De aanvraag wordt door de minister afgewezen omdat eiser volgens de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als afvallige valt onder het vluchtelingenverdrag of in Irak een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
Is de wijze van onderzoek zorgvuldig geweest?
5. Eiser betoogt dat de minister bij de beoordeling van de verklaringen van eiser tijdens de gehoren onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn gezondheidsproblemen, bestaande uit stress, onrust, vergeetachtigheid en de behoefte zich te willen onttrekken aan het sociale leven. De minister heeft ten onrechte niet kenbaar gemaakt hoe daar bij de beoordeling van de verklaringen van eiser rekening is gehouden en heeft eiser ten onrechte verweten dat eiser zijn psychische klachten onvoldoende heeft geconcretiseerd en onderbouwd. De omstandigheid dat eiser geen medische informatie heeft overlegd kan volgens hem niet tot gevolg hebben dat de minister aan zijn psychische problemen voorbij gaat. Eiser betoogt verder dat uit het verslag van het nader gehoor en het aanvullend gehoor van 4 juni 2021 voldoende blijkt dat er onduidelijkheden zijn ontstaan en dat het gehoor niet altijd soepel verliep. Ook heeft eiser aangegeven dat er in het begin van de procedure een tolk Arabisch-Marokkaans aanwezig was. Dat is niet de taal die eiser spreekt. Ter zitting heeft eiser zijn betoog nader toegelicht en gesteld dat zijn verhaal op grote lijnen consistent is maar dat de minister hem gezien de gang van zaken tijdens de gehoren geen details mag tegenwerpen.
6. Het betoog slaagt niet. De minister stelt zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat uit het FMMU-advies niet blijkt dat sprake is van beperkingen die relevant zijn voor het horen en beslissen. Uit het advies blijkt slechts dat eiser moeite heeft met lezen en schrijven en dat er sprake is van littekens op zijn voet. Voorts is door de FMMU arts geconstateerd dat er geen klachten zijn en geen sprake is van beperkingen die relevant kunnen zijn bij het horen. Zoals de minister terecht stelt heeft eiser de door hem gestelde medische problemen niet onderbouwd of aangegeven op welke wijze deze medische klachten van invloed zouden kunnen zijn op zijn mogelijkheid te worden gehoord. Eiser heeft zodoende geen concrete aanknopingspunten gegeven om te twijfelen aan de juistheid van het FMMU-advies, zodat de minister daarvan heeft mogen uitgaan. Ter zitting heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat met uitzondering van het aanmeldgehoor steeds een tolk Arabisch-Irakees is gebruikt en dat eiser consistent heeft aangegeven de tolk te hebben begrepen. Voor zover tijdens de gehoren onduidelijkheid is ontstaan over bepaalde vragen wijst de minister er terecht op dat deze vragen in die gevallen opnieuw zijn gesteld of op een andere manier zijn geformuleerd. De minister heeft daarom mogen uitgaan van de verklaringen van eiser tijdens de gehoren.
6.1.
De rechtbank zal hierna de door de minister niet geloofwaardig bevonden relevante elementen bespreken.
Problemen met de [organisatie]
7. Eiser betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat zijn problemen met de [organisatie] ongeloofwaardig zijn. Hij betoogt dat het standpunt van de minister berust op een verkeerde voorstelling van zaken. Eiser mocht uit de gedragingen van de militie afleiden dat zij nog naar hem op zoek waren omdat zij ervan waren overtuigd dat eiser informatie zou moeten kunnen geven over degene die het lid van de [organisatie] heeft doodgeschoten. Hoewel eiser niet betrokken was bij het incident, wist eiser de naam van de dader en was hij wel een familielid van deze dader. Eiser heeft in de zienswijze naar voren gebracht, dat het de militie niet te doen was om een verdachte, dat de militie op zoek was naar bewijs, en hij in dat kader is bezocht en bevraagd. Bovendien wilde de militie weten waar de dader verbleef en wilde de militie met eisers verklaring bewijs vergaren over de dader, aldus de zienswijze. De minister overweegt volgens eiser ten onrechte dat niet is in te zien waarom de verklaring van eiser zwaarder zou wegen als bewijs dan bijvoorbeeld het onderzoek door de stammen. Eiser heeft er immers op gewezen dat er in het stammenoverleg geen dader werd aangewezen, omdat het juist de bedoeling was om bloedwraak te voorkomen. Als er een dader zou zijn aangewezen, zou die vanwege bloedwraak om het leven moeten worden gebracht. Daarom was de militie wel degelijk afhankelijk van de verklaringen van eiser. Voorts overweegt de minister ten onrechte dat de politie bij de zaak betrokken was en dat dit de aangewezen instantie is voor het leveren van bewijs. Dit blijkt niet uit de verklaringen van eiser. Kennelijk had de militie zijn eigen belang om de dader te achterhalen. Voorts volgt eiser niet de overweging van de minister dat het overgelegde stuk met daarin de aangifte van de vader van eiser over zijn vermissing en de verklaring die eiser daarover zelf heeft afgelegd niet overeenkomt met de verklaringen van eiser tijdens de gehoren. Het betreft volgens eiser geen aangifte en zoals in de zienswijze is vermeld is de vertaling van dit document door een professionele vertaler niet juist door de slechte leesbaarheid. Dit geldt volgens eiser eveneens met betrekking tot het standpunt van de minister dat de in de door eiser overlegde verklaringen van politie en justitie opgenomen zinsnede dat ‘alle nodige spanningen geleverd zullen worden om erachter te komen wie de daders zijn’ niet rijmt met de verklaringen van eiser. Eiser heeft immers geen aangifte gedaan. Om deze reden heeft eiser ook geen kopie ontvangen, zodat de minister daarover ten onrechte heeft overwogen dat ongerijmd is dat eiser heeft verklaard dat iemand die aangifte doet daar zelf een kopie van krijgt. Eiser wijst verder op zijn littekens die volgens hem overeenkomen met zijn relaas over een mishandeling met hete olie. Verder mag de minister eiser niet tegenwerpen dat hij niet weet te verklaren waarom de [organisatie] hem moest hebben terwijl ze al wisten dat zijn neef verdachte was. Eiser wijst erop dat dit mogelijk een bewuste ondervragingstechniek was. Tot slot wijst eiser op een aantal door hem aangeleverde stukken te weten een verklaring van het Irakese ministerie van Gezondheid en een proces-verbaal van aangifte. Eiser wijst er verder op dat het FMMU-advies van 24 november 2020 ten onrechte niet alle littekens van eiser vermeld.
8. Het betoog slaagt niet. De minister stelt zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt dat de gang van zaken die eiser schetst omtrent de problemen met de [organisatie] (de militie) onlogisch zijn en dat eiser daarover bovendien vaag, inconsistent en tegenstrijdig verklaart. De minister mag aan eiser tegenwerpen dat niet valt in te zien waarom de militie juist eiser na het incident als potentiële bron van informatie zou zien en daarin maandenlang zou volharden ook toen bleek dat eiser niet op de hoogte was van de details van het incident. Eiser was niet bij het incident betrokken en uit zijn verklaringen blijkt dat de zaak op stammenniveau is opgelost. Daardoor moet de besproken informatie in het stammenoverleg ook bekend zijn geweest bij de familieleden en naaste omgeving van het overleden militielid nog voordat eiser in zijn winkel door hen werd bezocht. Dit volgt uit de verklaringen van eiser in het aanvullend gehoor. Het ligt volgens de minister niet voor de hand dat de militie volgens eiser juist bij hem informatie probeert te krijgen en niet bij de direct bij het incident betrokken personen. De minister mag aan eiser ook tegenwerpen dat niet te volgen is dat maanden na het incident de bevestiging van eiser nodig was als bewijs om de neef onder druk te zetten terwijl die al kort na het incident naar Roemenië is vertrokken. De minister wijst er niet ten onrechte op dat de door eiser gestelde ontvoeringen en martelingen om deze reden als zeer disproportioneel en ondoelmatig overkomen. De minister heeft erop mogen wijzen dat eiser op deze tegenwerpingen slechts met vermoedens en aannames heeft gereageerd. De verklaring van eiser dat hij in de vier maanden na het incident thuisbleef en geen last heeft gehad van de militie omdat zij hem niet thuis wilden oppakken doet volgens de minister niet ten onrechte afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn relaas. Volgens de minister is niet in te zien dat deze problemen zich niet zouden voordoen als eiser in zijn eigen winkel zou zijn opgepakt. Daarbij komt volgens de minister dat de militieleden de broer van eiser gedurende deze vier maanden niet hebben lastiggevallen toen hij de winkel van eiser bestierde, maar dat eiser in de correcties en aanvullingen wel stelt dat zijn familie gedurende deze periode uit hun huis zou zijn verjaagd.
8.1.
De minister heeft zijn standpunt verder mogen baseren op de omstandigheid dat eiser over verschillende onderdelen van zijn relaas inconsistent of onvoldoende concreet verklaart. De verklaringen van eiser over de bezoeken aan zijn winkel zijn tegenstrijdig. Eiser verklaart eerst dat het eerste bezoek van de militie een week na de heropening van zijn winkel, dus in februari of begin maart plaatsvond maar later verklaart hij dat dit eind april was. Ook verklaart eiser eerst dat hij bij de eerste twee bezoeken niet is bedreigd en dat door de militie alleen vragen werden gesteld maar later verklaart hij dat hij gedurende het tweede bezoek is meegenomen en is mishandeld. Ook heeft eiser meermaals verklaard dat hij de naam van de dader zou hebben opgegeven als hij deze had geweten. Dit rijmt volgens de minister niet met de verklaringen van eiser dat algemeen bekend was dat zijn neef de dader was. Ook verklaart eiser over de bedreigingen via SMS niet consistent. Daarover moet hij volgens de minister consistent en preciezer kunnen verklaren. De rechtbank constateert dat eiser deze tegenwerpingen van de minister in beroep niet heeft bestreden.
8.2.
De minister mag eiser tegenwerpen dat het document met daarin de aangifte van de vader over de vermissing van eiser en de verklaring van eiser zelf de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet ondersteunt. De minister wijst erop dat in dit document slechts de verklaringen van de vader van eiser en eiser zelf staan en daaruit niets blijkt over de inhoudelijke juistheid daarvan. Daarbij komt volgens de minister dat uit dit document volgt dat het een aangifte betreft, maar dat eiser in het nader gehoor zelf veelvuldig heeft verklaard geen aangifte te hebben gedaan. Ter zitting heeft eiser erop gewezen dat het document op grote lijnen goed past bij de kernpunten van zijn relaas. Eiser heeft daarop echter zelf verklaard wél aangifte te hebben gedaan toen hij na zijn vrijlating in het ziekenhuis lag. De minister stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat het document inhoudelijk niet past bij de verklaringen van eiser die hij op meerdere punten in het nader gehoor en ook ter zitting heeft gedaan. Ook wijst de minister er niet ten onrechte op dat uit het document volgt dat ‘
alle nodige inspanningen geleverd zullen worden om erachter te komen wie de daders zijn’maar dat eiser zelf heeft verklaard dat de daders zijn opgepakt door de politie toen hij door hen uit de kofferbak werd bevrijd. Het betoog van eiser dat dit mogelijk een standaardzin is, is een niet onderbouwde aanname die niet kan afdoen aan de tegenwerping van de minister.
De verklaring van het ministerie van gezondheid is voorts een niet op echtheid te controleren kopie. De minister stelt daarom niet ten onrechte dat deze verklaring niet kan afdoen aan eisers inconsistente en niet concrete verklaringen over de gestelde problemen met de [organisatie] en zijn gestelde mishandeling.
De bekering tot het Christendom
9. Eiser betoogt dat verweerder de toepasselijke werkinstructie voor de beoordeling van bekeerlingen onjuist heeft toegepast. Eiser wijst erop dat hij zeer beperkt is ontwikkeld, dat zijn geloofsbeleving vooral iets spiritueels is en dat hij zich goed voelt in de kerk. Op dit moment is eiser aangesloten bij een Evangeliegemeente in [plaats] . De preken worden daar simultaan voor hem vertaald. Daardoor kan eiser voor de volle 100% deel uitmaken van de samenkomst en de geloofsbeleving. Eiser wijst erop dat binnen het protestantisme anders wordt gedacht over bekeringen en dat de minister op het gebied van kennis strengere eisen aan hem stelt dan wat de meeste Nederlandse Christenen zouden kunnen vertellen. Eiser betoogt dat de minister de verklaringen van eiser meer in het licht van zijn persoonlijke geloofsopvatting had moeten beoordelen. Ook wijst eiser op een brief van de heer [naam] van de Christengemeente [plaats] van 24 november 2023 waarin de heer [naam] uiteenzet hoe hij de bekering van eiser zelf heeft ervaren. Verder benadrukt eiser dat zijn bekering en zijn afvalligheid als één geheel moeten worden gezien zodat niet valt in te zien waarom de minister de afvalligheid van eiser geloofwaardig vindt maar de bekering niet. Eiser verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 maart 2022. [2] In de aanvullende gronden van 2 september 2024 stelt eiser zich juist op het standpunt dat de afvalligheid en zijn bekering naar het Christendom als twee aparte gebeurtenissen moeten worden gezien en dat de minister zich niet heeft gehouden aan de nieuwe werkwijze die voortvloeit uit de Afdelingsuitspraak van 19 januari 2022. [3] Ook wijst eiser op een door hem opgestelde geloofsbelijdenis die zijn bekering geloofwaardig maakt.
Het beoordelingskader van de minister
10. Om de geloofwaardigheid van een bekering te toetsen richt de minister zich volgens de geldende werkinstructie [4] op drie elementen, te weten:
1. De motieven voor en het proces van bekering;
2. De kennis van het nieuwe geloof; en
3. De activiteiten die een persoon onderneemt binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen.
De verklaringen van eiser over deze drie elementen moeten steeds bezien worden in hun onderlinge samenhang, maar ook in het licht van de overige omstandigheden, zoals zijn overige verklaringen. Dit betekent dat de minister een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling maakt, waarin alle informatie uit het dossier wordt betrokken en waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden, achtergrond en leeftijd van de vreemdeling. Volgens de werkinstructie dient primair te worden gekeken naar de eigen verklaringen van eiser, maar moet ook andere informatie in het dossier (zoals verklaringen van derde partijen) worden betrokken. In het algemeen kan gesteld worden dat het zwaartepunt in de meeste gevallen ligt bij de motieven voor en het proces van bekering. Daarnaast is de minister op zoek naar het authentieke verhaal van een vreemdeling. In het algemeen kan dan ook worden gesteld dat binnen de beoordeling van de drie elementen het zwaartepunt ligt op de antwoorden van de vreemdeling over zijn eigen ervaringen en de persoonlijke beleving van de vreemdeling met betrekking tot deze drie elementen.
10.1.
De rechtbank zal hieronder de gronden van eiser tegen de door de minister gemaakte geloofwaardigheidsbeoordeling van zijn gestelde bekering bespreken.
Heeft de minister de afvalligheid en de bekering van eiser juist beoordeeld?
11. Het betoog slaagt niet. De minister is er terecht van uitgegaan dat eisers gestelde bekering in dit geval losstaat van zijn afvalligheid. Uit zijn verklaringen volgt immers dat eiser voor de afvalligheid en de bekering duidelijk van elkaar te onderscheiden motieven heeft en de afvalligheid is voorafgegaan aan de gestelde bekering. Hij wijst daarbij terecht op een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 januari 2016 waaruit volgt dat afvalligheid en bekering in dergelijke gevallen als van elkaar losstaande asielmotieven moeten worden beoordeeld. [5] Het betoog van eiser dat de bekering geloofwaardig moet worden geacht omdat de minister ook gelooft dat eiser afvallig is slaagt alleen om die reden al niet. Het betoog van eiser dat de beoordeling van de minister niet voldoet aan het kader zoals dat volgt uit de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 maart 2023 en Afdeling van 19 januari 2022 is door eiser niet onderbouwd, nu uit zijn betoog niet blijkt waarom hij van mening is dat de beoordeling van de minister met het oog op deze uitspraken niet juist is. [6]
12. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister de gestelde bekering van eiser niet zou hebben beoordeeld in het licht van zijn persoonlijke (protestantse) geloofsbeleving. De minister heeft zijn beoordeling immers verricht op basis van eisers eigen verklaringen over zijn geloofsbeleving, met inachtneming van de drie ‘pijlers’ zoals die voortvloeien uit de geldende werkinstructie. Uit de werkinstructie dat de nadruk bij de beoordeling ligt op de verklaringen van eiser over de motieven voor en het proces van de bekering. De minister heeft zich daarover niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat van eiser niet veel kennis van het Christendom wordt verwacht, maar dat wel mag worden verwacht dat hij een beetje kennis heeft en kan aangeven wat die kennis voor hem betekent in het kader van zijn gestelde Christelijke geloofsovertuiging. De minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser daarin niet is geslaagd. Tot slot hecht de minister niet ten onrechte geen doorslaggevende betekenis aan de door eiser overgelegde verklaring van de heer [naam] . Het betreft een subjectief en oppervlakkig relaas dat niet kan afdoen aan de gebrekkige verklaringen van eiser over het proces van en de motieven voor zijn gestelde bekering.
13. De rechtbank stelt tot slot vast dat de inhoud van de beoordeling van dit relevante element in beroep niet is bestreden.
Vogelvrijverklaring
14. Eiser betoogt dat er sprake is van twee situaties waarin eiser vogelvrij is verklaard, een keer naar aanleiding van het stammenoverleg en een keer door zijn vader in het kader van zijn afvalligheid. De minister volgt deze uitleg volgens eiser ten onrechte niet. Verder vindt de minister volgens eiser ten onrechte niet geloofwaardig dat eiser in zijn eigen kringen mededeling heeft gedaan van zijn bekering en daardoor in zijn woonplaats en door zijn vader als afvallige wordt gezien. Eiser wijst op het feit dat de begeleiders van eiser tijdens zijn gesprekken op het kantoor van zijn gemachtigde moslims waren en hebben aangegeven dat eiser in verwarring verkeerd over banden met het Islamitische geloof. Tot slot betoogt eiser dat niet is gebleken dat de vogelvrijverklaring op verzoek van eiser zelf is opgesteld.
15. Het betoog slaagt niet. De minister beoordeelt de vogelvrijverklaring van eiser niet ten onrechte als ongeloofwaardig. Daarbij heeft de minister van groot belang mogen vinden dat eiser zijn gestelde vogelvrijverklaring verbindt aan de hiervoor besproken en door de minister niet ten onrechte ongeloofwaardig geachte elementen, namelijk de problemen met de [organisatie] en zijn bekering. Verder mag de minister aan zijn standpunt ten grondslag leggen dat eiser over dit relevante element inconsistent en vaag verklaart. De minister wijst er op dat eiser tijdens de gehoren meermaals over deze vogelvrijverklaring verklaart, maar telkens in een andere context. Zo verklaart eiser dat hij vogelvrij zou worden verklaard als hij iets zou doen tegen de mannen die hem hebben ontvoerd en mishandeld en dat zijn vader hem vogelvrij heeft verklaard zonder daarvoor een concrete aanleiding te noemen. Later weer verklaart hij dat de vogelvrijverklaring verband houdt met het stammenconflict naar aanleiding van het incident met zijn neef. Dit stammenconflict was volgens de minister echter opgelost nog voordat eiser door de militie in de problemen zou komen. Ook verklaart eiser door zijn vader vogelvrij te zijn verklaard los van zijn bekering terwijl hij deze vogelvrijverklaring later wél verbindt aan zijn bekering en aangeeft dat de eerste vogelvrijverklaring niet officieel was. De minister benadrukt daarbij dat uit de papieren weergave van eisers gestelde volgelvrijverklaring volgt dat de vogelvrijverklaring te maken heeft met zijn bekering. De minister wijst er voorts op dat in de Arabische versie data zijn vermeld bij de ondertekening, maar dat deze in de vertaling missen. De genoemde datum is 28 januari 2021. Volgens de minister is niet in te zien waarom de vader van eiser anderhalf jaar na zijn vertrek een vogelvrijverklaring aan en lantaarnpaal zou bevestigen. De minister volgt niet de verklaring van eiser dat dit een voorbode is van wat hem te wachten staat mocht hij naar Irak terugkeren. Ook mag de minister aan eiser tegenwerpen dat hij wisselend heeft verklaard over hoe zijn ouders achter zijn bekering zijn gekomen. In het nader gehoor verklaart eiser dat een vriend die ook in Nederland woont dat tegen zijn ouders heeft verteld, maar in het aanvullend gehoor verklaart eiser dat deze vriend dat aan een plaatsgenoot heeft verteld en dat een en ander via zijn vrouw bij zijn ouders is terechtgekomen.
16. De rechtbank zal hierna beoordelen of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de afvalligheid van eiser niet leidt tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Irak.
Is de afvalligheid van eiser voldoende zwaarwegend?
17. Eiser betoogt dat hij op grond van zijn afvalligheid in aanmerking moet komen voor en verblijfsvergunning asiel, omdat hij niet meer terug kan naar Irak. Ter zitting heeft hij daarover betoogd dat hij inmiddels is gewend om in Nederland in vrijheid te leven en dat hij zich in Irak niet meer zou kunnen aanpassen. Eiser verwijst ook naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 december 2023. [7] Uit die uitspraak volgt volgens eiser dat de minister ook rekening moet houden met de omstandigheid dat eiser zijn afvalligheid in Irak niet zal kunnen verzwijgen, omdat hij inmiddels gewend is aan de vrijheid die hij daarin in Nederland geniet. Verder wijst eiser op de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022, [8] waaruit volgens eiser volgt dat niet alle verklaringen in het licht van de in deze uitspraak genoemde relevante factoren zijn afgewogen. Hij wijst erop dat het gevaar bij terugkeer vooral wordt gevormd door zijn afvalligheid en de omstandigheid dat zijn familie daarvan op de hoogte is geraakt.
18. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij moet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag of dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De minister verwijst naar het landenbeleid inzake Irak waaruit volgt dat in Irak geen sprake is van groepsvervolging op grond van afvalligheid en dat afvalligen niet worden aangeduid als risicogroep. [9] Verder volgt uit het meest recente algemeen ambtsbericht over Irak dat de meeste jongeren de Islam niet praktiseren, behalve in Najaf en Karbala en dat de Irakese samenleving zich volgens de geraadpleegde bron nauwelijks bezighoudt met het concept afvalligheid. Verder blijkt uit de verklaringen van eiser niet dat hij zijn afvalligheid ooit actief heeft uitgedragen of dat hij van plan is dat te gaan doen. Eiser heeft verklaard dat zijn afvalligheid zowel in Irak als in Nederland louter heeft bestaan uit het niet praktiseren van de Islam. Volgens de minister heeft eiser onvoldoende duidelijk weten te maken waarom de door eiser ervaren vrijheid zo belangrijk voor hem is en dat hij daarom niet aannemelijk heeft weten te maken dat het uiten van zijn afvalligheid behoort tot zijn religieuze identiteit. Ter zitting heeft de minister in dit kader terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2023 en de daaraan ten grondslag liggende uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 29 juni 2023, omdat uit die uitspraken volgt dat de situatie voor afvalligen in Irak sinds het voorgaand algemeen Ambtsbericht uit 2021 niet op relevante wijze is gewijzigd. Verder volgt uit deze uitspraken dat omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat afvalligheid een onderdeel is van zijn identiteit, van hem terughoudendheid mag worden verwacht in het uiten daarvan na terugkeer naar Irak. [10] Nu de vogelvrijverklaring volgens de minister ook ongeloofwaardig is mag de minister van eiser bij terugkeer naar Irak verwachten dat hij zich terughoudend opstelt met het uiten van zijn afvalligheid.

Conclusie en gevolgen

19. Het beroep is ongegrond.
19.1.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van mr.R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voorheen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.ECLI:NL:RBGEL:2022:1439 (niet gepubliceerd).
4.WI 2022/3
9.Paragraaf 7/16 VC 2000.