ECLI:NL:RBDHA:2023:20796

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
NL23.10575
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag van Iraakse eiser met betrekking tot bekering tot het christendom en risico's bij terugkeer naar Irak

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van een Iraakse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die eerder meerdere asielaanvragen heeft ingediend, stelt dat hij zich heeft bekeerd tot het christendom en vreest voor vervolging bij terugkeer naar Irak vanwege zijn afvalligheid. De rechtbank behandelt de argumenten van eiser en de beoordeling van de staatssecretaris. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van eisers afvalligheid bij terugkeer naar Irak. Hoewel de staatssecretaris de bekering van eiser als ongeloofwaardig heeft bestempeld, oordeelt de rechtbank dat er onvoldoende is gekeken naar de risico's die eiser loopt als gevolg van zijn afvalligheid. De rechtbank vernietigt het besluit van de staatssecretaris en draagt deze op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Eiser krijgt een vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.10575

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2023 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A. Szirmai),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Eiser is van Iraakse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum]. Hij heeft drie keer eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, de eerste in 2015. Deze aanvragen zijn door de staatssecretaris afgewezen. Op 8 juni 2020 heeft eiser een nieuwe opvolgende asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft met het bestreden besluit van 31 maart 2023 deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 17 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de afvalligheid van eiser en de mogelijke gevolgen daardoor bij eventuele terugkeer van eiser naar Irak. De gestelde bekering en de problemen met de stam heeft de staatssecretaris echter niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij afstand heeft genomen van de islam en zich tot het christendom heeft bekeerd. Volgens eiser is in zijn wijk en binnen zijn stam bekend geworden dat hij christen is geworden en is hij daarom vogelvrij verklaard. Hij vreest bij terugkeer naar Irak hierom gedood te worden.

Het bestreden besluit

5. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het geloofwaardig is dat eiser afvallig is, maar dat niet geloofwaardig is dat de (toekomstige) uiting hiervan voor hem een belangrijk onderdeel is van zijn leven en van belang is voor zijn religieuze identiteit. Ook de gestelde bekering tot het christendom en het bekend worden daarvan in Irak vindt de staatssecretaris niet geloofwaardig. Omdat niet geloofwaardig is dat de afvalligheid van eiser een essentieel onderdeel uitmaakt van zijn geloofsleven en identiteit, mag volgens de staatssecretaris bij terugkeer naar Irak van hem worden verwacht dat hij zich terughoudend opstelt om niet in de negatieve belangstelling te komen van de autoriteiten. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat het een opvolgende aanvraag is, die niet niet-ontvankelijk is verklaard. [1]
De afvalligheid van eiser en de risico’s daarvan bij terugkeer naar Irak
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris zijn afvalligheid niet op de juiste wijze heeft beoordeeld. Daartoe voert hij aan dat de staatssecretaris niet alle van belang zijnde elementen, zoals die volgen uit de rechtspraak en Werkinstructie 2022/3, in zijn beoordeling heeft betrokken. Volgens eiser volgt uit zijn verklaringen wel degelijk dat de afvalligheid een wezenlijk onderdeel uitmaakt van zijn identiteit. Eiser betoogt verder dat de staatssecretaris onterecht stelt dat afvalligheid in Irak geen probleem is en dat de staatssecretaris ook onterecht van hem verwacht dat hij zich na terugkeer terughoudend opstelt. Waar eiser in Nederland de keuze heeft om zich te omringen met niet-moslims, heeft hij in Irak een dergelijke keuze niet en verwacht hij op enig moment zijn afvalligheid te zullen uiten.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat in het geval van eiser sprake is van de situatie dat hij zichzelf reeds in Irak beschouwde als afvallig, maar dat niet is gebleken dat hij vanwege die afvalligheid in de negatieve belangstelling staat van een actor van vervolging. Over deze situatie heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geoordeeld dat dan de vraag opkomt of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst wel in de negatieve belangstelling van een actor van vervolging komt te staan. Omdat van een vreemdeling van wie de geloofsovertuiging geloofwaardig wordt geacht, niet kan worden gevraagd dat hij zich om vervolging te voorkomen in het land van herkomst terughoudend opstelt is het volgens de Afdeling in zulke gevallen van belang om de geloofwaardigheid van de afvalligheid te onderzoeken en te beoordelen. [2] De reden hiervoor is dat de vraag of een vreemdeling daadwerkelijk als afvallige is aan te merken, gevolgen heeft voor de antwoorden op de vragen of het aannemelijk is of een vreemdeling zich op de door hem vermelde manier gaat uiten bij terugkeer en welke risico's dat meebrengt. [3] Uitgaande van zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde afvalligheid, moet de staatssecretaris tot slot beoordelen of de vreemdeling naar zijn land van herkomst kan terugkeren. De staatssecretaris moet de verklaringen van de vreemdeling hierover verbinden aan wat overigens bekend is over het land van herkomst. De staatssecretaris moet ook onderzoeken en beoordelen of, en zo ja hoe, een vreemdeling na terugkeer naar zijn land van herkomst uiting wil geven aan zijn afvalligheid en of de verklaringen van de vreemdeling hierover geloofwaardig zijn. Als een vreemdeling daarover niet uitdrukkelijk verklaart, moet de staatssecretaris ervan uitgaan dat die vreemdeling na terugkeer op dezelfde wijze uiting aan zijn afvalligheid wil geven als hij in Nederland heeft gedaan. [4]
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat, anders dan eiser lijkt te veronderstellen, de staatssecretaris niet van eiser verwacht dat hij zich bij terugkeer naar Irak terughoudend opstelt. De rechtbank begrijpt het standpunt van de staatssecretaris namelijk zo dat niet aannemelijk is dat eiser zich bij terugkeer in het openbaar als afvallige gaat uiten, omdat hij dat in het verleden nooit heeft gedaan en zijn gedragingen in Nederland daar ook geen aanleiding voor geven. De vraag of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op dit standpunt stelt zal de rechtbank hierna onder 6.3 bespreken.
6.3.
De staatssecretaris stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat niet is gebleken dat eiser zich in het verleden in Irak openlijk heeft geuit als afvallig. Ook stelt de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt dat de wijze waarop eiser in het verleden in Irak met zijn afvalligheid is omgegaan en ook de wijze waarop eiser dat later in Nederland heeft gedaan niet aannemelijk maken dat het actief uitdragen van zijn afvalligheid onderdeel is van zijn (religieuze) identiteit, op een vergelijkbare wijze als dat bepaalde groepen binnen het christendom het als religieuze plicht zien om te evangeliseren. Dit maakt echter niet dat de staatssecretaris daarmee ook voldoende heeft gemotiveerd dat eiser bij terugkeer naar Irak geen risico zal lopen vanwege zijn afvalligheid. Een dergelijk risico bestaat in Irak namelijk niet alleen indien een vreemdeling zich openlijk actief uit over zijn afvalligheid, maar het kan voldoende zijn als iemand zijn afvalligheid niet zal (kunnen) verzwijgen. [5] In dit geval is van belang dat eiser heeft verklaard dat hij in het verleden over de islam discussieerde met zijn vrienden en andere leeftijdsgenoten en dat veel van deze vrienden en leeftijdsgenoten onder invloed van de strijd tegen IS zijn veranderd. [6] Ook heeft eiser verklaard dat hij zelf is veranderd, dat hij gewend is geraakt om vrij over dit soort onderwerpen te praten en dat hij verwacht dat hij het in Irak niet zou kunnen volhouden om dit te verzwijgen. [7] Eiser heeft bovendien verklaard dat hij het belangrijk vindt om in sommige situaties in contact met moslims te verkondigen dat de islam volgens hem een valse religie is en dat hij dit ziet als hulp aan die andere persoon. [8] De staatssecretaris heeft deze verklaringen weliswaar betrokken in zijn beoordeling of hieruit de wil tot openlijke actieve uiting blijkt, maar heeft deze verklaringen op zichzelf niet betwist. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022 volgt dat de staatssecretaris deze verklaringen moet beoordelen in het licht van de informatie uit het algemeen ambtsbericht over Irak en het rapport van het EASO, nu het EUAA, ‘Country Guidance: Iraq. Common analysis and guidance note’ van januari 2021 (het EASO-rapport). [9] Dit heeft de staatssecretaris onvoldoende gedaan. Uit die Afdelingsuitspraak volgt namelijk dat de staatssecretaris daarbij rekening moet houden met de volgens het EASO-rapport relevante factoren: herkomstregio, familie, etnische achtergrond en het geslacht van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft in zijn beoordeling weliswaar betrokken hoe eiser in het verleden met zijn familie omging, maar dat is gelet op voornoemde Afdelingsuitspraak onvoldoende. De staatssecretaris zal deze beoordeling daarom opnieuw moeten maken. Daarbij moet de staatssecretaris ook betrekken dat, zoals eiser ter zitting nader heeft toegelicht, zijn gedrag vanwege zijn lange verblijf in Nederland is verwesterd zodat dit in Irak als afwijkend zal worden gezien ten opzichte van hoe een (Iraakse) moslim zich gedraagt. Dit maakt volgens eiser de kans groot dat hij daarover aangesproken en bevraagd zal worden.
Deze beroepsgrond slaagt.
De bekering tot het christendom
7. Eiser stelt dat de staatssecretaris zijn bekering tot het christendom ten onrechte ongeloofwaardig acht. Eiser wijst er daarbij op dat hij inmiddels een verblijfsrecht heeft op andere gronden, dus dat er voor hem ook geen reden is om hierover niet de waarheid te spreken. Eiser voert aan dat de staatssecretaris tijdens het gehoor onvoldoende heeft doorgevraagd. Ook wijst eiser er op dat de staatssecretaris wel gelooft dat eiser kerkdiensten bijwoont, dat hij is gedoopt, dat zijn partner en dochter christelijk zijn, dat hij afvallig is en dat hij als vrijwilliger actief is voor de kerk. Volgens eiser blijkt uit zijn verklaringen afdoende dat sprake is van de vereiste ‘geloofsgroei’ [10] .
7.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser zijn gestelde bekering tot het christendom ook aan zijn vorige (derde) asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd. De staatssecretaris heeft deze bekering toen als ongeloofwaardig beoordeeld. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat de staatssecretaris bij een opvolgende asielaanvraag een eerder ongeloofwaardig geachte bekering als uitgangspunt mag nemen. Dit is slechts anders wanneer een vreemdeling feitelijke informatie inbrengt waarmee hij alsnog een bepaalde feitenconstellatie kan onderbouwen die ten tijde van de voorgaande procedure al bestond. Wel kan het zijn dat nieuwe elementen of bevindingen invloed hebben op de wijze waarop de gegevens uit de voorgaande procedure moeten worden beoordeeld. Dit brengt mee dat een vreemdeling die in een opvolgende procedure voortborduurt op een eerder ongeloofwaardig geachte bekering, in die nieuwe aanvraag moet toelichten wat er nieuw is en waarom dit tot een andere uitkomst leidt dan in de voorgaande asielprocedure. Voor zaken over geloofsgroei betekent dit dat de staatssecretaris de als nieuw aangedragen elementen en bevindingen moet beoordelen in samenhang met wat de vreemdeling in de voorgaande procedure over de gestelde bekering heeft aangevoerd. Dit moet de staatssecretaris niet alleen doen als er in de voorgaande procedure sprake was van een ‘onvoltooide’ bekering, maar ook als hij destijds in het geheel niet geloofwaardig vond dat de vreemdeling was bekeerd. Gegevens over geloofsgroei kunnen namelijk een ander licht werpen op wat de vreemdeling eerder heeft verklaard. [11]
7.2.
De staatssecretaris stelt zich op goede gronden op het standpunt dat eiser met zijn verklaringen en de door hem ingebrachte documenten zijn gestelde bekering nog altijd niet aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris wijst er daarbij niet ten onrechte op dat eiser vooral feitelijke activiteiten aandraagt ter onderbouwing van zijn gestelde geloofsgroei en dat hij, wanneer hij verklaart over zijn innerlijke overtuiging en zijn inhoudelijke kennis van het nieuwe geloof, blijft steken in algemeenheden. De rechtbank begrijpt dit standpunt van de staatssecretaris zo dat eiser vooral positieve ontwikkelingen aandraagt die zich in zijn leven hebben voorgedaan en welke hij koppelt aan zijn bekering, maar dat eiser daarmee niet inzichtelijk maakt dat sprake is van een oprechte, innerlijke bekering. De rechtbank kan dit standpunt volgen. De rechtbank betrekt daarbij dat de gestelde bekering van eiser in de vorige asielprocedure ongeloofwaardig is geacht, omdat eiser zijn motieven voor de bekering en het proces van bekering niet aannemelijk had gemaakt. Daarbij had de staatssecretaris volgens de rechtbank niet ten onrechte aan eisers verklaringen de conclusie verbonden dat eiser aangetrokken leek door het sociale aspect van de kerkgemeenschap. [12] Eisers verklaringen over zijn kerkelijke activiteiten, zijn vrijwilligerswerk en de doop van zijn dochter en de door eiser overgelegde verklaringen van derden zijn geen onderbouwing van eisers motieven of bekeringsproces, maar liggen veeleer in het verlengde van dat sociale aspect. Eiser benoemt verder weliswaar een aantal positieve gebeurtenissen in zijn leven die hij als wonder van Jezus beschouwt, maar de enkele omstandigheid dat hij deze gebeurtenissen als een bevestiging van zijn geloof ervaart maakt nog niet dat deze de oprechtheid van zijn gestelde bekering onderbouwen. De staatssecretaris stelt daarbij niet ten onrechte dat (een deel van) deze gebeurtenissen verklaarbare oorzaken hebben. De staatssecretaris stelt bovendien niet ten onrechte dat eiser er niet in is geslaagd om zijn verwijzing naar de groei van een boom als metafoor voor zijn geloofsgroei op zijn eigen situatie te concretiseren. Een dergelijke metafoor sluit wellicht goed aan bij geloofsgroei in de situatie dat een bekering eerder nog niet voltooid was, maar zegt niets over waarom eiser nu wel gevolgd zou moeten worden in de motieven voor zijn bekering, welke eerder niet aannemelijk zijn geacht. Dat de omstandigheid dat eiser zijn asielaanvraag doorzet ondanks dat hij inmiddels een verblijfsrecht op andere gronden heeft, zou getuigen van de oprechtheid van eiser, leidt niet tot een ander oordeel. De staatssecretaris stelt terecht dat dit eiser er niet van ontslaat om zijn gestelde bekering aan de hand van verklaringen aannemelijk te maken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Problemen met de stam als gevolg van de bekering
8. Eiser stelt dat de staatssecretaris de problemen met de stam ten onrechte niet geloofwaardig acht. Eiser voert aan dat in Irak iedereen tot een stam behoort en dat dit valt op te maken uit iemands achternaam. Daarbij is hem nooit gevraagd of hij tot een stam behoort, zodat hem ook niet kan worden tegengeworpen dat hij dit nooit zou hebben verklaard. Verder voert eiser aan dat de staatssecretaris ten onrechte geen enkele waarde hecht aan de overgelegde verklaring van de stam, enkel omdat het een kopie betreft. Ook een kopie geldt volgens eiser als een begin van bewijs. Dat in de verklaring niet staat wanneer deze is opgesteld en aan wie deze is gericht, is volgens eiser niet doorslaggevend. In de verklaring staat namelijk wel wanneer de stamvergadering heeft plaatsgevonden en dat de verklaring over eiser gaat. Ook voert eiser aan dat de wijze waarop hij van de verklaring hoorde ten onrechte als bevreemdend wordt aangemerkt, omdat eiser nu eenmaal geen frequent contact met zijn zus heeft. Tot slot voert eiser aan dat de medebewoner op het AZC eisers bekering bij de stam bekend heeft gemaakt, omdat hij niet kon accepteren dat eiser bekeerd was.
8.1.
Eiser stelt op zich terecht dat ook aan een kopie van een document enige betekenis toekomst. Ook stelt eiser terecht dat de staatssecretaris hem niet kan tegenwerpen dat hij nooit zou hebben verklaard tot een stam te behoren. Eisers verklaring dat iedere Arabier in Irak tot een stam behoort en dat dit uit de achternaam valt op te maken is door de staatssecretaris niet inhoudelijk weersproken en komt de rechtbank niet onaannemelijk voor. Dit maakt echter niet dat de staatssecretaris de gestelde problemen van eiser met zijn stam ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. De staatssecretaris heeft het document namelijk inhoudelijk in zijn beoordeling betrokken, waarbij de omstandigheid dat het een kopie betreft en dus verder geen echtheidskenmerken bevat, als één van de elementen is meegewogen. De staatssecretaris stelt zich daarbij niet ten onrechte op het standpunt dat de wijze waarop eisers stam van de gestelde bekering op de hoogte zou zijn geraakt en waarom de verklaring van één persoon vanuit Nederland voor de stam voldoende zou zijn om tot vogelvrijverklaring van eiser te komen, niet aannemelijk is. Daarbij mocht de staatssecretaris betrekken dat eiser niet heeft kunnen aangeven hoe deze medebewoner aan de contactgegevens van eisers stamgenoten zou zijn gekomen en dat uit de door eiser overgelegde verklaring ook niet blijkt dat eisers stam als gevolg van telefonische informatie van deze medebewoner van eisers gestelde bekering op de hoogte zou zijn geraakt. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris de gestelde bekering van eiser tot het christendom en de problemen met de stam als gevolg daarvan niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. De staatssecretaris moet echter wel nader onderzoek doen naar de gevolgen voor eiser bij een eventuele terugkeer naar Irak vanwege eisers afvalligheid, zoals beschreven onder 6.3. van deze uitspraak. De staatssecretaris heeft de aanvraag dan ook ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
9.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft de staatssecretaris hiervoor een termijn van acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak, tenzij de staatssecretaris binnen deze termijn kenbaar maakt dat hij eiser aanvullend wil horen. In dat geval moet de staatssecretaris binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing nemen.
9.2.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten.
De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 januari 2023;
- draagt de staatssecretaris op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag bekend te maken. Indien binnen die termijn wordt besloten dat een aanvullend gehoor moet plaatsvinden en dat aan eiser schriftelijk is meegedeeld, dan moet het nieuwe besluit binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak bekend worden gemaakt;
- veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.ABRvS 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94, onder 11.2.
3.Idem., onder 12.1.
4.Idem., onder 23 en 23.1.
5.Zie ABRvS 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, onder 24.2 tot en met 24.6.
6.Pagina 12 en 13 van het rapport gehoor opvolgende aanvraag.
7.Pagina 14 en 27 van het rapport gehoor opvolgende aanvraag.
8.Pagina 27 van het rapport gehoor opvolgende aanvraag.
9.Zie noot 5.
10.Met de term geloofsgroei wordt gedoeld op zowel voortzetting als intensivering van een eerder ongeloofwaardig geachte bekering. Zie ABRvS 28 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2713, onder 1.1.
11.ABRvS 28 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2713, onder 4 tot en met 4.4.
12.Rb. Den Haag, zp. Zwolle, 25 juli 2019, AWB 19/3655 (niet gepubliceerd).