ECLI:NL:RBDHA:2024:16951

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
18 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.32594
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een Syrische nationaliteit, tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 12 augustus 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft besloten geen zitting te houden, omdat partijen daarmee instemden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft. Eiser had zich op 6 februari 2024 gemeld op het AC Ter Apel en diende op 9 februari 2024 zijn asielaanvraag in. Uit Eurodac-onderzoek bleek dat hij eerder op 20 januari 2024 in Kroatië een verzoek om internationale bescherming had ingediend. Nederland heeft op 8 april 2024 de Kroatische autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen, wat tijdig was volgens de Dublinverordening. Eiser betoogde dat de minister het claimverzoek te laat had ingediend, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. Eiser stelde ook dat hij niet kan worden overgedragen aan Kroatië vanwege het interstatelijk vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat er geen structurele tekortkomingen zijn in de asielprocedure in Kroatië. De rechtbank concludeert dat de minister niet ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening, omdat eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.32594

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. D.P.J. Cain),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] .

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 12 augustus 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. Eiser heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft zich op 6 februari 2024 gemeld op het AC Ter Apel, waarna hem een zogeheten loopbrief is verstrekt. Op 9 februari 2024 heeft hij met de ondertekening van het M35H-formulier een asielaanvraag in Nederland ingediend. Uit onderzoek in Eurodac is de minister gebleken dat eiser eerder op 20 januari 2024 in Kroatië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Daarom heeft Nederland op 8 april 2024 de Kroatische autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen. Hiermee zijn die autoriteiten akkoord gegaan. De minister neemt de aanvraag daarom niet in behandeling.
Is het claimverzoek tijdig ingediend?
5. Eiser betoogt dat de minister het claimverzoek te laat heeft ingediend, waardoor Nederland verantwoordelijk is geworden voor de asielaanvraag. De claimtermijn moet volgens eiser berekend worden vanaf het moment waarop hij zijn asielwens kenbaar heeft gemaakt, dat wil zeggen het moment dat hem na aanmelding een loopbrief is verstrekt, en niet vanaf het moment van de Eurodac-treffer. Daarnaast had de minister eerder Eurodac-onderzoek kunnen en moeten verrichten.
5.1.
Artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening bepaalt dat een verzoek tot terugname zo snel mogelijk wordt ingediend en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer op grond van artikel 9, vijfde lid, van de Eurodacverordening. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 januari 2024 [2] volgt dat een claimverzoek op basis van een Eurodac-treffer binnen twee maanden na deze Eurodac-treffer moet zijn ingediend, maar uiterlijk binnen drie maanden na het indienen van de asielaanvraag. Uit de Eurodac- en de Dublinverordening volgt verder niet, aldus deze uitspraak, dat het niet halen van de in de Eurodacverordening neergelegde termijnen voor het nemen en toezenden van vingerafdrukken betekent dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek is overgegaan op Nederland.
5.2.
Hieruit vloeit voort dat in het geval van eiser het terugnameverzoek tijdig binnen de in artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening genoemde termijnen is verzonden. De minister heeft namelijk de Kroatische autoriteiten op 8 april 2024, dus binnen twee maanden na de Eurodac-treffer van 9 februari 2024 en binnen drie maanden na afgifte van de loopbrief op 6 februari 2024, verzocht om eiser terug te nemen. De beroepsgrond slaagt niet.
Mag de minister uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
6. Eiser betoogt dat hij niet kan worden overgedragen aan Kroatië, omdat voor Kroatië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Als onderbouwing verwijst hij naar de notitie ‘veelgestelde vragen – Dublinterugkeerders Kroatië’ van VluchtelingenWerk Nederland van augustus 2024 en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam. [3] Eiser stelt verder dat zijn persoonlijke ervaringen in Kroatië aanleiding hadden moeten geven de asielaanvraag inhoudelijk te behandelen.
6.1.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2024 [4] mag de minister bij de toepassing van de Dublinverordening voor Kroatië nog steeds uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Niet is gebleken van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië waarvan de minister niet onkundig kon zijn en op grond waarvan hij de in die zaak betrokken vreemdeling niet had mogen overdragen aan Kroatië. Deze rechtbank en zittingsplaats is eerder ook tot dat oordeel gekomen. [5] In deze uitspraken zijn de door eiser genoemde bron en uitspraak betrokken. Daarom bestaat in dit geval geen aanleiding voor een ander oordeel. De persoonlijke ervaringen van eiser bieden ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië. De minister heeft er hierbij terecht op gewezen dat niet gebleken is dat eiser bij voorkomende problemen niet kan klagen bij de Kroatische autoriteiten. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister de asielaanvraag onverplicht moeten behandelen?
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister niet ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De minister trekt een asielaanvraag onverplicht aan zich onder andere als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht aan de andere lidstaat van onevenredige hardheid getuigt. [6] De algemene omstandigheden en persoonlijke ervaringen in Kroatië waarop eiser wijst zijn al betrokken bij de beoordeling of de minister nog mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft geen andere omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
3.Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam) 17 juli 2024, NL24.22621 (niet gepubliceerd).
5.8 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16284.
6.Dat staat in artikel 17 van de Dublinverordening, nader ingevuld in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.