ECLI:NL:RBDHA:2024:16870

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.38372
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en zicht op uitzetting van een Gambiaanse eiser in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 oktober 2024 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring van een Gambiaanse eiser. De eiser was in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, en had beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel. De rechtbank constateerde dat de eiser niet meewerkte aan zijn uitzetting, aangezien hij niet was verschenen bij een presentatie op 29 augustus 2024 en op 2 oktober 2024 weigerde in te stappen in de DV&O-bus naar de ID-missie. Tijdens de zitting volhardde de eiser in zijn standpunt dat hij niet naar de ambassade wilde, zonder verdere toelichting te geven.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser verworpen. De rechtbank oordeelde dat er zicht is op uitzetting, ondanks de vertraging in de afgifte van de laissez-passer door de Gambiaanse autoriteiten. De rechtbank benadrukte dat de eiser de rechtsplicht heeft om Nederland te verlaten en dat hij actieve medewerking aan zijn uitzetting moet verlenen. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure en dat de detentie van de eiser niet onevenredig bezwarend was. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.38372

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Gambiaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P. Zijlstra).

Procesverloop

De minister heeft op 5 augustus 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk in de Mandinka taal verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 27 augustus 2024 [1] (in de zaak NL24.31640) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 23 augustus 2024 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
Beroepsgronden van eiser
3. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Eiser betoogt dat er al op 29 maart 2024 een aanvraag voor een laissez-passer (lp) is ingediend, maar dat deze nog steeds niet is verstrekt door de Gambiaanse autoriteiten. Eiser stelt dat de bewaring dermate lang duurt dat er geen sprake meer is van een reëel uitzicht op uitzetting.
3.1.
Eiser betoogt voorts dat zijn belang bij invrijheidsstelling zwaarder weegt dan het belang van de minister om de maatregel voort te zetten. Eiser stelt dat de detentie hem zwaar valt en dat met een lichter middel, zoals een meldplicht, kan worden volstaan.
Oordeel van de rechtbank
4. De beroepsgronden slagen niet. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59 van de Vw en het Unierecht als het zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank neemt in aanmerking dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Gambia in het algemeen niet ontbreekt. [2] Dat de lp in geval van eiser nog niet is afgegeven is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat er in het specifieke geval van eiser geen zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn.
4.1.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht om Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [3] De rechtbank constateert dat eiser deze medewerking niet verleent. Eiser is immers niet verschenen bij de presentatie die gepland stond op 29 augustus 2024 en heeft op 2 oktober 2024 geweigerd in te stappen in de DV&O-bus naar de ID-missie. Daarnaast bleef eiser ter zitting volharden in zijn standpunt dat hij niet naar de ambassade wil, zonder hiervoor een nadere toelichting te willen geven. Om deze reden kan, gelet op de weigerachtige houding van eiser, worden aangenomen dat er zicht is op uitzetting.
4.2.
Ten aanzien van het lichter middel verwijst de rechtbank naar haar eerdere uitspraak van 27 augustus 2024, waarin zij heeft geoordeeld dat een lichter middel niet volstaat om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangedragen waaruit blijkt dat de bewaring in de onderhavige beoordelingsprocedure onevenredig bezwarend is geworden of waarin de minister aanleiding had moeten zien een lichter middel op te leggen. Daartoe acht de rechtbank de enkele stelling van eiser dat de bewaring hem zwaar valt, onvoldoende.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat de minister sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure op 12 september 2024 en op 2 oktober 2024 heeft gerappelleerd op de lp-aanvraag en meerdere vertrekgesprekken met eiser heeft gevoerd, laatstelijk op 27 september 2024. De rechtbank acht deze gang van zaken voldoende voortvarend.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag, zittingsplaats Groningen, 27 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:13669.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 4 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3003.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85, en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.