ECLI:NL:RBDHA:2024:13669

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.31640
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring van een Gambiaanse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Gambiaanse vreemdeling. De maatregel was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie op 5 augustus 2024, op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Eiser, geboren in Gambia, heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, dat ook als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 23 augustus 2024, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft de rechtbank het beroep behandeld.

De rechtbank heeft de gronden van de minister beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister had gemotiveerd dat een minder dwingende maatregel niet doeltreffend zou zijn, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank concludeert dat eiser onder de in de wet genoemde categorie vreemdelingen valt, aangezien zijn asielaanvraag eerder was afgewezen en hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser verworpen, waaronder de stelling dat er geen risico op onttrekking bestaat. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft gesteld dat eiser niet uit eigen beweging zal voldoen aan de vertrekplicht. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.31640

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [datum],
van Gambiaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

Op 5 augustus 2024 heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring (het bestreden besluit) opgelegd, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. [1]
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 23 augustus 2024, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Hieraan is ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft; en
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Ook heeft de minister gemotiveerd dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. De rechtbank beoordeelt het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Bij besluit van 10 februari 2023 is eisers asielaanvraag afgewezen en is aan hem een terugkeerbesluit is opgelegd. Dit besluit staat in rechte vast. [2] Eiser heeft daarom geen rechtmatig verblijf in Nederland. Dat eiser, onder meer ter zitting, heeft aangegeven dat hij overweegt een opvolgende asielaanvraag in te dienen, maakt niet dat hij rechtmatig verblijf heeft nu er geen aanvraag is ingediend.
Gronden
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister alle in de maatregel genoemde zware en lichte gronden aan eiser heeft kunnen tegenwerpen en dat deze gronden voldoende reden vormen voor de conclusie dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure zal ontwijken of belemmeren. De rechtbank volgt eiser niet in het betoog dat er geen risico op onttrekking bestaat en overweegt daartoe als volgt.
5.2.
De minister heeft terecht gesteld dat uit eisers verklaringen volgt dat hij zonder een grensoverschrijdingsdocument en visum het Schengengebied is ingereisd (3a). Daarnaast is op 10 februari 2023 aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd en heeft hij sindsdien geen gehoor gegeven aan de daarin opgenomen terugkeerverplichting (3c). Ook is niet gebleken dat eiser activiteiten heeft ondernomen om de vaststelling van zijn identiteit te bespoedigen (3d) en heeft hij in 2023 (onbetwist) geweigerd om gegevens in te vullen ten behoeve van een aanvraag voor een laissez-passer (lp). Voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft eiser herhaaldelijk verklaard niet mee te willen werken aan zijn terugkeer naar Gambia. Dit volgt onder meer uit het vertrekgesprek en het gehoor op 5 augustus 2024 (3i). Verder is niet gebleken dat eiser staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen (4c). De rechtbank volgt eiser niet in de enkele stelling dat grond 4c niet mag worden tegengeworpen nu hij ingeschreven stond en opvang kreeg bij stichting INLIA, nu niet nader is onderbouwd dat dit een vaste woon- en verblijfplaats betreft. Ook volgt uit de verklaringen van eiser dat hij niet over voldoende middelen beschikt om zijn terugkeer te bekostigen (4d). De lichte gronden zijn van een nadere toelichting op het risico van onttrekking voorzien. Eiser heeft dit niet nader betwist. Dat eiser zich voor de inbewaringstelling op 5 augustus 2024 zelf heeft gemeld voor een gesprek maakt de voornoemde gronden en omstandigheden, waaruit een onttrekkingsrisico kan worden afgeleid, niet anders.
Lichter middel
6. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht heeft gesteld dat een lichter middel in het geval van eiser niet doeltreffend is om terugkeer te effectueren. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser dat hij niet wil terugkeren naar Gambia, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De stellingen dat een meldplicht op zijn plaats is en dat eiser zich altijd aan het vreemdelingentoezicht heeft onderworpen, kunnen daarom niet slagen. Dit geldt temeer nu een meldplicht in de periode van 16 maanden voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft geleid tot vertrek. [3] Verder is niet gebleken van persoonlijke belangen of omstandigheden die de bewaring voor eiser onevenredig bezwarend maken. Daartoe acht de rechtbank de enkele stelling van eiser dat de bewaring hem zwaar valt, onvoldoende. Het betoog slaagt daarom niet.
Voortvarendheid
7. De minister heeft aangevoerd dat op 29 maart 2024 een lp-aanvraag is ingediend, dat op 7 en 12 augustus 2024 vertrekgesprekken zijn geweest en dat op 14 augustus 2024 een presentatie van eiser bij de Gambiaanse autoriteiten is gepland voor 27 augustus 2024. Naar het oordeel van de rechtbank is dit voldoende voortvarend. Eiser heeft dit niet betwist.
Zicht op uitzetting
8. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 augustus 2023 blijkt dat zicht op uitzetting ten aanzien van Gambia niet in het algemeen kan worden uitgesloten. [4] De rechtbank ziet in het specifieke geval van eiser geen bijzondere omstandigheden waardoor in onderhavig geval het ontbreken van zicht op uitzetting kan worden aangenomen.

Conclusie en gevolgen

9. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Wat namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om de bewaring onrechtmatig te achten.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.De Vreemdelingenwet 2000.
2.Bij uitspraak van 13 maart 2023 is het beroep van eiser ongegrond verklaard door deze rechtbank, ECLI:NL:RBDHA:2023:3787. Deze uitspraak is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bij uitspraak van 30 maart 2023, nr. 202301720/2/V1.
3.Vgl. de uitspraak van de ABRvS van 17 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2023:3158.
4.Zie de uitspraak van 4 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3003.