In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Gambiaanse vreemdeling. De maatregel was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie op 5 augustus 2024, op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Eiser, geboren in Gambia, heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, dat ook als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 23 augustus 2024, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft de rechtbank het beroep behandeld.
De rechtbank heeft de gronden van de minister beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister had gemotiveerd dat een minder dwingende maatregel niet doeltreffend zou zijn, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank concludeert dat eiser onder de in de wet genoemde categorie vreemdelingen valt, aangezien zijn asielaanvraag eerder was afgewezen en hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser verworpen, waaronder de stelling dat er geen risico op onttrekking bestaat. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft gesteld dat eiser niet uit eigen beweging zal voldoen aan de vertrekplicht. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.