ECLI:NL:RBDHA:2024:16869

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 4565
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vergrijpboeten over het jaar 2008

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2024 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2008, opgelegd aan eiser. De inspecteur van de Belastingdienst had twee navorderingsaanslagen en vergrijpboeten opgelegd, die eiser betwistte. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen terecht had opgelegd, maar dat de vergrijpboeten verminderd moesten worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn en toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Eiser had geen overtuigend bewijs geleverd voor zijn stelling dat de gelden op de rekening niet van hem waren, en de rechtbank concludeerde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de gelden toebehoorden aan eiser. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de navorderingsaanslagen ongegrond, maar matigde de boetebeschikking I met € 5.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tevens werd de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 22/4565 en SGR 22/4852

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 oktober 2024 in de zaken tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.A. Feenstra),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder

en
de Staat der Nederland, de minister van Justitie en Veiligheidte Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Aan eiser is voor het belastingjaar 2008 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV), met aanslagnummer 1158.21.132.H.87 (navorderingsaanslag I) opgelegd en daarbij belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking I). Verweerder heeft tevens een vergrijpboete van € 149.233 (vergrijpboete I) opgelegd. [1]
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde navorderingsaanslag I, de rente- en de boetebeschikkingen I.
In de uitspraak op bezwaar van 17 juni 2022 heeft verweerder het bezwaar afgewezen.
Verweerder heeft op 22 juli 2022 een (tweede) navorderingsaanslag IB/PVV 2008, met aanslagnummer 1158.21.132.H.88 (navorderingsaanslag II) opgelegd aan eiser en daarbij belastingrente in rekening gebracht (rentebeschikking II) en een vergrijpboete van € 2.280 (vergrijpboete II) opgelegd. [2]
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 17 juni 2022 (zaaknummer SGR 22/4565). Ook heeft eiser, met instemming van verweerder, rechtstreeks beroep ingesteld tegen navorderingsaanslag II en de rente- en boetebeschikkingen II (zaak nummer SGR 22/2852).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft met dagtekening 7 september 2022 in een gesloten envelop stukken aan de rechtbank toegezonden en daarbij, onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aan de rechtbank medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis mag nemen van deze stukken. De dossiers zijn daarop in handen gesteld van de geheimhoudingskamer van deze rechtbank. Bij beslissing van 4 mei 2023 heeft de geheimhoudingskamer het verzoek om beperkte kennisneming toegewezen. Eiser heeft de rechtbank toestemming verleend om mede op grondslag van de geheime stukken uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2024.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A.H.G.M. Blomen, kantoorgenoot van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] en mr. [naam 3].
De onderhavige beroepen zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de beroepen van eiser en [naam 1], gericht tegen de aan hen gegeven informatiebeschikkingen met betrekking tot de jaren 2009 tot en met 2019, zaaknummers SGR 22/4562, SGR 22/4563 en SGR 22/4564 (eiser) respectievelijk SGR 22/4550,
SGR 22/4554 en SGR 22/4556 ([naam 1]).

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is gehuwd met [naam 1] (de echtgenote).
2. De FIOD heeft aan het Kernteam Vermogen in het Buitenland van de Belastingdienst onder andere informatie verstrekt over het feit dat eiser (mogelijk) een buitenlandse bankrekening met nummer [nummer] (de rekening) bij de Crédit Suisse AG te Zwitserland (de bank) aanhield of heeft aangehouden.
3. Eiser heeft na aanleiding van diverse verzoeken van verweerder om informatie, informatie opgevraagd bij de bank over de rekening. De bank heeft hierop, summier weergegeven, de volgende informatie verstrekt:
  • Eiser heeft op 29 mei 2008 te Zürich de formulieren getekend voor het openen van de rekening;
  • Bij het openen heeft eiser volmacht over de rekening aan de echtgenote verstrekt;
  • Aan de rekening zijn twee creditcards gekoppeld; een op naam van eiser en een op naam van de echtgenote;
  • De rekening is gesloten op 11 december 2009;
  • De volgende mutaties hebben op de rekening plaatsgevonden:
 18 juni 2008: betaling van € 150.000, met de omschrijving “Payment Ananda Petroleum Ltd (A). Month April + May 2008”;
 14 juli 2008: afschrijving van € 4.100, met de omschrijving “Payment order according to the instructions received”;
 5 augustus 2008: betaling van € 150.000, met de omschrijving “Payment A Month June + July 2008”;
 5 augustus 2008: afschrijving van € 250.000, met de omschrijving “Payment order according to the instructions received”;
 9 oktober 2008: contante storting van € 298.950, met de omschrijving “Cash Deposit FC DS Davos”;
 10 oktober 2008: afschrijving van € 299.000, met de omschrijving “Payment order according to the instructions received”;
 25 augustus 2009: betaling van € 20.000, met de omschrijving “Payment order of a customer”;
 27 oktober 2009: betaling van € 10.000, met de omschrijving “Payment order of a customer”;
 in december 2008, mei 2009 en september 2009: diverse creditcardbestedingen van in totaal € 38.618;
 11 december 2009: contante opname van € 36.919.
4. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2008 gedaan naar een verzamelinkomen van € 39.428. Het saldo van de rekening is niet aangegeven. De aanslag IB/PVV 2008, met dagtekening
4 februari 2010, is conform aangifte opgelegd.
5. Op 15 februari 2022 heeft verweerder navorderingsaanslag I aan eiser opgelegd. Daarbij heeft verweerder alle betalingen en contante stortingen in 2008 (in totaal € 598.950) als inkomsten in box 1 en € 5.880 [3] aan inkomsten in box 3 nagevorderd.
6. Verweerder heeft tegelijkertijd aan de echtgenote ook een navorderingsaanslag en vergrijpboete opgelegd. Op verzoek van eiser en de echtgenote zijn deze navorderingsaanslag en vergrijpboete vernietigd en heeft verweerder met dagtekening
22 juli 2022 de navorderingsaanslag II en vergrijpboete II aan eiser opgelegd, waardoor (de stortingen en betalingen op) de rekening aan alleen eiser wordt toegerekend.
Geschil
7.
In geschil is of terecht en tot de juiste bedragen inkomstenbelasting van eiser is nagevorderd en of de vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
8. Eiser stelt dat het geld op de rekening niet van hem, maar van T. Baas (B) is. Primair stelt eiser dan ook dat de navorderingsaanslagen, rente- en boetebeschikkingen moeten worden vernietigd. Subsidiair moeten de navorderingsaanslagen, rente- en boetebeschikkingen worden gematigd tot de vergoeding die hij heeft ontvangen van B voor het openen en beheren van de rekening.
9. Volgens verweerder kwamen de gestorte en betaalde bedragen op de rekening toe aan eiser. Eiser heeft bewust en voor een aanzienlijk bedrag onjuist aangifte gedaan. Dit heeft tot gevolg dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. De vergrijpboeten zijn terecht opgelegd.
Beoordeling van het geschil
Navorderingsaanslagen
10. Verweerder heeft de navorderingsaanslagen opgelegd met toepassing van artikel 25, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en stelt dat in de beroepsfase artikel 27e, eerste lid, van de Awr moet worden toepast (omkering en verzwaring van de bewijslast). Voor de toepassing van deze bepalingen is vereist dat verweerder aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk maakt dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en de niet geheven belasting op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden in dit verband slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [4]
11. Tussen partijen is niet in geschil dat de rekening op naam stond van eiser. Uit de informatie van de bank volgt dat eiser de rekening heeft geopend, een volmacht heeft verstrekt aan de echtgenote, creditcardbestedingen via de rekening heeft gedaan, en op
11 december 2009 contante opnamen heeft gedaan. De betaalde en gestorte bedragen op de rekening zouden daardoor in beginsel aan eiser toegerekend kunnen worden.
12. Eiser heeft daar, samengevat, het navolgende tegenover gesteld.
B, met wie eiser toentertijd, zowel zakelijk als privé, omging heeft eiser gevraagd een bankrekening te openen en daarop contant geld van B te storten. Eiser mocht als tegenprestatie ongeveer 10% van het gestorte bedrag houden/uitgeven via de creditcard. Eiser heeft zelf de bank uitgezocht en de rekening geopend. Vier maanden na het openen van de rekening heeft hij in Zwitserland van B € 298.950 contant ontvangen en op de rekening gestort. Nadat B had laten weten zijn geld terug te willen heeft eiser het resterende saldo op de rekening contant opgenomen en aan B teruggegeven. De afspraken tussen eiser en B zijn niet op papier gezet. Nadat de rekening was gesloten, heeft B zich zodanig bedreigend richting eiser en de echtgenote opgesteld dat eiser B niet meer durft te benaderen. Verder heeft eiser verklaard A niet te kennen. Hij weet niets van de betalingen door A op de rekening. Hij weet ook niets van de andere betalingen aan en de afschrijvingen van de rekening. Hij kan niet verklaren hoe deze afschrijvingen zonder zijn medeweten en medewerking konden worden verricht.
13. Eiser heeft zijn verhaal niet met bewijs onderbouwd. De rechtbank acht dat verhaal ook op zichzelf genomen onaannemelijk, onder andere omdat niet navolgbaar is dat grote bedragen van de rekening zouden zijn afgeschreven zonder dat eiser daar zelf van wist. De rechtbank is daarmee van oordeel dat verweerder met de onder 11 genoemde feiten erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de gelden op de rekening toebehoorden aan eiser.
14. Uit de informatie van de bank volgt verder dat in 2008 in totaal € 598.950 op de rekening contant is gestort of betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is de daarmee gemoeide belasting aanzienlijk, zowel in absolute zin als in relatie tot de belasting die verschuldigd is bij het door eiser aangegeven verzamelinkomen van € 39.428.
15. Gezien de omstandigheid dat het in 2008 van algemene bekendheid was dat banktegoeden die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan de heffing van inkomstenbelasting en daarom aangegeven moesten worden als vermogen, er gebruik is gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim, waarop aanzienlijke bedragen zijn betaald en door eiser contant is gestort, en het gelet op de vraagstelling in het aangiftebiljet bekend mag worden verondersteld dat een belastingplichtige, zoals eiser, in zijn aangifte opgave moest doen van (onder meer) alle bankrekeningen en vorderingen waartoe hij (deel)gerechtigd is, zo ook dus de rekening, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust was, althans zich ervan bewust moet zijn geweest, dat door zijn handelen een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Aldus heeft eiser de vereiste aangifte voor 2008 niet gedaan.
16. Gelet op het vorenstaande heeft eiser voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangifte gedaan in de zin van artikel 27e, eerste lid, van de Awr. De rechtbank zal daarom de zaak beoordelen met omkering en verzwaring van de bewijslast. Het ligt dan op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
17. Eiser heeft niets anders tegen de navorderingsaanslagen ingebracht, dan zijn - blote en naar het oordeel van de rechtbank onaannemelijke - verklaring dat de gelden op de rekening niet aan hem maar aan B toekwamen. Daarmee heeft eiser niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
18. De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting.
19. Verweerder is bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen uitgegaan van de door de bank verstrekte gegevens. De in 2008 op de rekening betaalde en contante gestorte bedragen van in totaal € 598.950 heeft verweerder aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden (box 1-inkomen). Voorts heeft verweerder de helft van de betaalde en contante gestorte bedragen (€ 598.950) als gemiddeld buitenlandse vermogen aangemerkt in 2008. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de omvang van de door verweerder aangebrachte correcties, nu deze correcties zijn gebaseerd op de door de bank verstrekte informatie. Overigens heeft eiser de omvang van deze correcties niet bestreden. De rechtbank zal daarom de beroepen tegen de navorderingsaanslagen I en II ongegrond verklaren.
Belastingrente
20. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden ingebracht en de rechtbank is ook niet ambtshalve gebleken van strijd met enige rechtsregel rond het opleggen van de rentebeschikkingen. De rechtbank zal de beroepen tegen de rentebeschikkingen I en II dan ook ongegrond verklaren.
Vergrijpboeten
21. Verweerder heeft tegelijk met de navorderingsaanslagen I en II vergrijpboeten I en II aan eiser opgelegd ter zake van het opzettelijk doen van onjuiste aangifte, van 50% van de in box 1 en van 150% van de in box 3 nagevorderde belasting. Op verweerder rust de last de bestanddelen van het beboetbare feit te bewijzen. Dat betekent voor het onderhavige geval dat buiten redelijke twijfel moet komen vast te staan dat eiser onjuist aangifte heeft gedaan en dat hij daarbij minst genomen met voorwaardelijke opzet gehandeld heeft. [5]
22. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder met hetgeen hij heeft aangevoerd in zijn bewijslast geslaagd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft zelf verklaard dat hij de bank heeft uitgezocht, de rekening heeft geopend en daarop een bedrag van € 298.950 aan contanten heeft gestort in 2008. Ook heeft eiser eind 2009 een bedrag aan contanten van de rekening opgenomen en heeft eiser, via creditcard, consumptieve bestedingen vanaf de rekening gedaan. Afgezien van de - blote en naar het oordeel van de rechtbank onaannemelijke - verklaring van eiser dat geheel buiten hem om grote afschrijvingen van de rekening hebben plaatsgehad, is er in het dossier geen enkel aanknopingspunt dat er naast eiser (en zijn echtgenote) nog een ander persoon over de rekening kon beschikken. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel vast dat eiser, als houder van de rekening, de gelden heeft ontvangen. Nu eiser geen aannemelijke verklaring heeft gegeven over waar het geld naar toe is gegaan nadat het contant was opgenomen of afgeschreven, is naar het oordeel van de rechtbank eveneens buiten redelijke twijfel dat eiser het geld aan het einde van het jaar nog had.
Mede gelet op hetgeen is overwogen onder 14 en 15, heeft verweerder aangetoond dat eiser aanzienlijke inkomsten heeft genoten, die door eiser niet in zijn aangifte zijn vermeld, terwijl eiser zich daarvan bewust was of bewust had moeten zijn.
23. Eiser heeft verzocht om de vergrijpboeten te matigen, omdat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd met toepassing van de omkering van de bewijslast en omdat hij veel moeite heeft moeten doen om de door verweerder verzochte informatie van de bank te verkrijgen. In de omstandigheid dat de nagevorderde belastingbedragen met toepassing van omkering van de bewijslast zijn vastgesteld, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om de vergrijpboeten te matigen nu de navorderingsaanslagen zijn vastgesteld op basis van de door de bank verstrekte informatie met betrekking tot de op de rekening gestorte en betaalde bedragen. Ook het gegeven dat eiser moeite heeft gehad informatie van de bank te verkrijgen is geen reden om de boeten te matigen. Het betreft immers de naleving van wettelijke inlichtingenverplichting en het is eiser zelf geweest die met het aanhouden en niet-verantwoorden van een buitenlandse bankrekening de informatiebehoefte bij verweerder heeft opgeroepen.
24. Eiser heeft zich voorts beroepen op overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft bij brief van 23 november 2021 aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt een vergrijpboete op te leggen. Vanaf dat moment tot aan de uitspraak van de rechtbank zijn twee jaar en (afgerond) elf maanden verstreken. De redelijke termijn wordt daarmee met elf maanden overschreden. De rechtbank zal daarom het totaal van de boeten met € 5.000 verminderen. [6] Die vermindering past de rechtbank pragmatisch toe door de boetebeschikking I met dat bedrag te verminderen. In zoverre is het beroep van eiser tegen die boetebeschikking gegrond.
Immateriële schadevergoeding
25. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
26. De onderhavige zaken van eiser hebben betrekking op dezelfde feiten en dezelfde problematiek. De zaken zijn in bezwaar en in beroep in samenhang, en in beroep gezamenlijk behandeld. De rechtbank merkt de zaken daarom aan als samenhangend.
27. Op 10 februari 2022 heeft verweerder het (eerste) bezwaarschrift tegen navorderingsaanslag I ontvangen. Vanaf dat moment tot de uitspraak van de rechtbank zijn twee jaar en nagenoeg acht maanden verstreken. Omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden, zijn niet gesteld of gebleken. Dat betekent dat de redelijke termijn met (afgerond) een jaar is overschreden. De rechtbank ziet daarin aanleiding een vergoeding ter zake van immateriële schade toe te kennen van eenmaal € 1.000 voor beide zaken samen. [7] De termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de beroepsfase en dient geheel door de Staat te worden vergoed.
Proceskosten
28. Nu de beroepen van eiser deels gegrond zijn, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Daarbij merkt de rechtbank de zaken aan als samenhangend als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
29. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.998 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 624, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, en een wegingsfactor 1). Voor een integrale proceskostenvergoeding zoals door eiser verzocht ziet de rechtbank geen aanleiding nu niet is gebleken van ernstig onzorgvuldig handelen door verweerder noch van enig andere bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen I en II, de rentebeschikkingen I en II en de boetebeschikking II ongegrond;
- verklaart het beroep betreffende de boetebeschikking I gegrond en vernietigt in zoverre de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de boetebeschikking I, met aanslagnummer 1158.21.132.H.87, tot een bedrag van € 144.233;
- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van die boetebeschikking;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot het bedrag van € 2.998;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Pelinck, voorzitter, en mr. D.M. Drok en
mr. A.J.M. Arends, leden, in aanwezigheid van mr. P. Jasperse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.In deze zaak met zaaknummer 22/4565 is € 50 aan griffierechten geheven.
2.Zaaknummer 22/4852.
3.Verweerder heeft de helft van de betaalde en contante gestorte bedragen (€ 598.950) als gemiddeld buitenlandse vermogen aangemerkt in 2008. Daarvan is vervolgens de helft aan eiser en de helft aan de echtgenote toegerekend.
4.vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
5.HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
6.Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, ov. 5.7.3.7.
7.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, ov. 3.10.3.