ECLI:NL:RBDHA:2024:16865

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 4562
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen informatiebeschikkingen inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over drie informatiebeschikkingen die zijn genomen in het kader van nog op te leggen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over de jaren 2009 tot en met 2019. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze informatiebeschikkingen, maar de inspecteur heeft de bezwaren afgewezen. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 18 juni 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de inspecteur zich liet vertegenwoordigen door twee gemachtigden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de informatiebeschikkingen zijn gegeven op basis van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), waarbij de inspecteur informatie heeft opgevraagd over een buitenlandse bankrekening die eiser mogelijk aanhield. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur geen belang heeft bij de informatieverzoeken, omdat eiser heeft aangetoond dat hij de gevraagde informatie niet kan verkrijgen. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond, vernietigt de informatiebeschikkingen en kent eiser een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tevens worden de proceskosten vergoed.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 22/4562, SGR 22/4563 en SGR 23/4564

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 oktober 2024 in de zaken tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.A. Feenstra)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder

en
de Staat der Nederland, de minister van Justitie en Veiligheidte Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft drie informatiebeschikkingen als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan eiser gegeven ten aanzien van nog op te leggen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2009 tot en met 2016 (informatiebeschikking I, zaaknummer 22/4562 [1] ), 2017 (informatiebeschikking II, zaaknummer 22/4563) en 2018 en 2019 (informatiebeschikking III, zaaknummer 22/4564).
Eiser heeft tegen alle drie de informatiebeschikkingen bezwaar gemaakt. In de uitspraken op bezwaar van 17 juni 2022 heeft verweerder de bezwaren afgewezen. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2024.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A.H.G.M. Blomen, kantoorgenoot van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2].
De onderhavige beroepen zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de beroepen van eiser gericht tegen twee aan hem opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV voor het jaar 2008 (zaaknummers SGR 22/4565 en SGR 22/4852), alsmede met de beroepen van [naam 3] gericht tegen de aan haar gegeven drie informatiebeschikkingen (de zaaknummers SGR 22/4550, SGR 22/4554 en SGR 22/4556).

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is gehuwd met [naam 3] (de echtgenote).
2. De FIOD heeft aan het Kernteam Vermogen in het Buitenland van de Belastingdienst onder andere informatie verstrekt over het feit dat eiser (mogelijk) een buitenlandse bankrekening (rekeningnummer [naam 3] (de rekening)) bij de Crédit Suisse AG te Zwitserland (de bank) aanhield of heeft aangehouden.
3. Verweerder heeft, middels diverse verzoeken in de periode 27 februari 2019 tot en met 30 augustus 2021, eiser verzocht om inlichtingen en stukken over de rekening te verstrekken. Eiser heeft naar aanleiding van deze verzoeken informatie opgevraagd bij de bank over de rekening. De bank heeft hierop, summier weergegeven, de volgende informatie verstrekt:
  • Eiser heeft op 29 mei 2008 te Zürich de formulieren getekend voor het openen van de rekening;
  • Bij het openen heeft eiser volmacht over de rekening aan de echtgenote verstrekt;
  • Aan de rekening zijn twee creditcards gekoppeld; een op naam van eiser en een op naam van de echtgenote;
  • De rekening is gesloten op 11 december 2009;
  • De volgende mutaties hebben op de rekening plaatsgevonden:
 18 juni 2008: betaling van € 150.000, met de omschrijving “Payment Ananda Petroleum Ltd (A) Month April + May 2008”;
 14 juli 2008: afschrijving van € 4.100, met de omschrijving “Payment order according to the instructions received”;
 5 augustus 2008: betaling van € 150.000, met de omschrijving “Payment [A] Month June + July 2008”;
 5 augustus 2008: afschrijving van € 250.000, met de omschrijving “Payment order according to the instructions received”;
 9 oktober 2008: contante storting van € 298.950, met de omschrijving “Cash Deposit FC DS Davos”;
 10 oktober 2008: afschrijving van € 299.000, met de omschrijving “Payment order according to the instructions received”;
 25 augustus 2009: betaling van € 20.000, met de omschrijving “Payment order of a customer”;
 27 oktober 2009: betaling van € 10.000, met de omschrijving “Payment order of a customer”;
 in december 2008, mei 2009 en september 2009: diverse creditcardbestedingen van in totaal € 38.618;
 11 december 2009: contante opname van € 36.919.
4. In antwoord op het inlichtingenverzoek van verweerder van 27 februari 2019 heeft eiser in de brief van 10 oktober 2019 nog het navolgende verklaard.
T. Baas (B), toentertijd een zakenrelatie van eiser, heeft eiser gevraagd een bankrekening te openen waarop tijdelijk een deel van het vermogen van B geplaatst kon worden. Eiser mocht als tegenprestatie ongeveer 10% van het bedrag op de rekening via creditcarduitgaven besteden. Eiser heeft zelf de bank uitgezocht en de rekening geopend. Op 9 oktober 2008 heeft eiser van B € 298.950 contant ontvangen en op de rekening gestort. Nadat de rekening was gesloten, heeft B zich zodanig bedreigend richting eiser en zijn echtgenote opgesteld dat eiser B niet meer durft te benaderen. Verder heeft eiser verklaard A niet te kennen en niets te weten van de betalingen op en afschrijvingen van de rekening.
5. Verweerder heeft de informatiebeschikkingen gegeven op achtereenvolgens
4 oktober 2021 (informatiebeschikking I), 21 september 2021 (informatiebeschikking II) en 16 november 2021 (informatiebeschikking III).
6. In informatiebeschikking I heeft verweerder zijn verzoek om de volgende informatie vastgelegd:

1. Waaruit blijkt dat het vermogen op[de rekening]
afkomstig is van[B]
? Ter staving ontvang ik gaarne de onderliggende bescheiden waaruit blijkt dat het vermogen op[de rekening]
afkomstig is van[B].
Dus graag de bewijsstukken waaruit blijkt dat ik het vermogen aan[B]
dien te rekenen.
2. Gaarne ontvang ik van u bewijsstukken waaruit blijkt dat deze bijschrijvingen – afkomstig vanA]
nietals inkomsten en vermogensbestanddelen van[eiser en de echtgenote]
aangemerkt dienen te worden. Ik verzoek u om hierbij de onderliggende bankbescheiden van deze twee bijschrijvingen aan mij over te leggen waaruit blijkt van welke bankrekening(en) deze bedragen afkomstig zijn.
3. Waaruit blijkt dateiser]
van[B]
een contant bedrag van € 298.950 heeft ontvangen? Ter staving ontvang ik gaarne de onderliggende bewijsstukken.
4. Gaarne ontvang ik van u de bewijsstukken waaruit blijkt dat de storing van € 298.950nietals inkomsten en vermogensbestanddelen vaneiser en de echtgenote]
aangemerkt dienen te worden(…)
;
5. Gaarne ontvang ik van u bewijsstukken dat deze bijschrijvingen – van € 20.000 respectievelijk € 10.000 –nietals inkomsten en vermogensbestanddelen vaneiser en de echtgenote]
aangemerkt dienen te worden.

6. Ik verzoek u om hierbij de onderliggende bankbescheiden van de twee hierboven staande bijschrijvingen van respectievelijk € 20.000 en € 10.000 aan mij over te leggen waaruit blijkt van welke bankrekening(en) deze bedragen afkomstig zijn.

7. Onder punt 14 van uw brief van 10 oktober 2019 heeft u aangegeven dateiser]
geen wetenschap heeft van de overboekingen van € 4.100, € 250.000 en € 299.000(…)
en in de veronderstelling is dat deze bedragen (terug)betalingen aan[B]
betreffen.[Eiser]
en[de echtgenote]
waren enige rekeninghouders van [de rekening]. Opdrachten hiertoe kunnen derhalve uitsluiten[eiser]
en[de echtgenote] [ge]
geven hebben.Vraag: Ter staving ontvang ik gaarne de bescheiden waaruit blijkt wie opdracht gegeven heeft voor deze drie overboekingen en naar welke rekening(en) met welke tenaamstelling werden de bovengenoemde bedragen overgeboekt. Hieruit moet dus blijken wie er de beschikking heeft gekregen (of is blijven behouden) over deze bedragen?
8. U heeft aangegeven dateiser]
het bedrag van de opname op 11 december 2009 van € 36.918,92 aan[B]
heeft teruggegeven. Ter staving ontvang ik gaarne de bewijsstukken waaruit blijkt waar en wanneer dit bedrag aan[B]
werd overgedragen.”
7. In informatiebeschikking II heeft verweerder zijn verzoek om de volgende informatie herhaald:

“1. Stukken waaruit blijkt naar wie deze gelden zijn overgemaakt op 5 augustus 2008.

2. Stukken waaruit blijkt naar wie deze gelden zijn overgemaakt op 10 oktober 2009.

3. Stukken waaruit blijkt dat de contant opgenomen gelden aanB]
zijn terug gegeven.
4. Stukken waaruit blijkt dat de creditcard bestedingen gelimiteerd waren tot een metB]
afgesproken bedrag.”
8. Informatiebeschikking III bevat, naast vragen over een Spaanse bankrekening, het volgende verzoek om informatie:
“ 1. In verband met de vaststelling van de aangiften IB/PVV 2018 en 2019 verzoek ik u, nogmaals, om mij de bewijsstukken toe te zenden waaruit blijkt waar deze bedragen vanaf[de rekening]
, naar toe zijn overgeboekt. Hieruit dient te blijken wie er rechthebbende is (zijn), of is (zijn) geworden van deze bedragen na overboeking.”
Geschil
9. In geschil is of de informatiebeschikkingen I, II en III terecht zijn genomen. Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de vragen die waren opgenomen in informatiebeschikking III met betrekking tot een (mogelijk) in Spanje aangehouden bankrekening door eiser, komen te vervallen. In zoverre is het beroep gericht tegen informatiebeschikking III gegrond.
10. Het standpunt van eiser is dat de informatiebeschikkingen moeten worden vernietigd, omdat deze stukken er niet zijn en/of hij deze stukken niet kan (ver)krijgen.
Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat de informatiebeschikkingen moeten worden gehandhaafd.
Beoordeling van het geschil
11. Artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) geeft verweerder een ruime bevoegdheid informatie bij een belastingplichtige in te winnen. Voor een belastingplichtige bestaat op grond van die bepaling de verplichting om aan verweerder de door hem gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken en/of boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen indien verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde informatie van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten die invloed kunnen hebben op de belastingheffing ten aanzien van die belastingplichtige. [2] De verplichting van artikel 47, eerste lid, van de Awr houdt ook in dat als de belastingplichtige de gevraagde informatie niet heeft, hij verplicht is de inspanningen te leveren die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om deze te verkrijgen. [3] Indien niet volledig wordt voldaan aan de verplichting van artikel 47, eerste lid, van de Awr kan de inspecteur dat op grond van artikel 52a, eerste lid, van de Awr vastleggen in een informatiebeschikking.
12. De rechtbank stelt vast dat de rekening op naam van eiser stond en dat uit de informatie van de bank volgt dat eiser de rekening heeft geopend, een volmacht heeft verstrekt aan de echtgenote, creditcardbestedingen via de rekening heeft gedaan, en op
11 december 2009 contante opnamen heeft gedaan. Tevens volgt uit de informatie dat er aanzienlijk bedragen op de rekening zijn betaald, contanten gestort, afgeboekt en opgenomen. In de informatiebeschikkingen heeft verweerder om meer bankgegevens, dan de reeds verkregen informatie, verzocht. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat eiser wat betreft die van de bank te verkrijgen gegevens en bescheiden de inspanningen heeft verricht die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd en desondanks de gegevens en bescheiden niet heeft verkregen.
Voor het overige verzoekt verweerder om informatie die het verhaal van eiser ondersteunen dat de gelden op de rekening niet van eiser maar van B zijn. In wezen vraagt verweerder daarmee om informatie die de verklaring van eiser ondersteunen. De bewijslast hiervan rust in beginsel op eiser. Echter bij het vaststellen van de (eventuele) navorderingsaanslagen rust in eerste instantie op verweerder de last om aannemelijk te maken dat de op de rekening gestorte en betaalde gelden aan eiser toegerekend kunnen worden als inkomen. Het is dan ook de vraag of en in hoeverre verweerder belang kan hebben bij zijn verzoeken om informatie. De rechtbank kan dit slechts marginaal toetsen, omdat de bewijslastverdeling pas bij het vaststellen van de belastingaanslagen aan de orde komt. Gelijktijdig met onderhavige zaken is dit in de zaken ten aanzien van de navorderingsaanslag 2008 (zaaknummers SGR 22/4565 en SGR 22/4852) aan de orde gekomen. De rechtbank heeft in die zaken vastgesteld dat verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan met de al bij verweerder bekende informatie van de bank. De rechtbank heeft in die zaken namelijk geoordeeld dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de betaalde en gestorte bedragen op de rekening aan eiser kunnen worden toegerekend, omdat niet in geschil is dat de rekening op naam van eiser stond en uit de informatie van de bank volgt dat eiser de rekening heeft geopend, een volmacht heeft verstrekt aan de echtgenote, creditcardbestedingen via de rekening heeft gedaan en op 11 december 2009 contante opnamen heeft gedaan en ook dat het daar tegenoverstaande verhaal van eiser niet wordt gestaafd met enig bewijs en niet aannemelijk is. Hieruit volgt dat verweerder geen belang heeft bij de verzoeken om informatie. De beroepen zijn gelet op voorgaande gegrond. De rechtbank zal de informatieverzoeken vernietigen.
Immateriële schadevergoeding
13. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
14. De onderhavige zaken van eiser hebben betrekking op dezelfde feiten en dezelfde problematiek als de zaken over de aan de echtgenote gegeven (identieke) informatiebeschikkingen (zaaknummers SGR 22/4550, SGR 22/4554 en SGR 22/4556). De rechtbank merkt alle zaken daarom aan als samenhangend.
15. Het oudste bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 15 oktober 2021. Vanaf dat moment tot de uitspraak van de rechtbank zijn twee jaar en ruim elf maanden verstreken. Omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden, zijn niet gesteld of gebleken. Dat betekent dat de redelijke termijn met (afgerond) een jaar is overschreden. De rechtbank ziet daarin aanleiding een vergoeding ter zake van immateriële schade toe te kennen van eenmaal € 1.000 voor alle zaken en voor eiser en de echtgenote gezamenlijk, ofwel € 500 voor ieder van hen. [4] De termijnoverschrijding is voor twee maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor 10 maanden aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 83 (2/12e deel) te vergoeden en de Staat dient een bedrag van € 417 (10/12e deel) te vergoeden.
Proceskosten
16. Nu de beroepen van eiser gegrond zijn, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, waarbij de zaken worden aangemerkt als samenhangend met de zaken over de aan de echtgenote gegeven (identieke) informatiebeschikkingen (zaaknummers SGR 22/4550, SGR 22/4554 en SGR 22/4556). De rechtbank stelt de te vergoeden kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.497 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 624, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, wegingsfactor 1 en vermenigvuldigd met 1,5 wegens samenhang). De rechtbank kent in de onderhavige zaak € 2.248,50 (de helft van deze toegekende vergoeding) toe aan eiser. Voor een integrale proceskostenvergoeding zoals door eiser verzocht ziet de rechtbank geen aanleiding nu niet is gebleken van ernstig onzorgvuldig handelen door verweerder noch van enig andere bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de informatiebeschikkingen met dagtekening 4 oktober 2021 (informatiebeschikking I), 21 september 2021 (informatiebeschikking II) en
16 november 2021 (informatiebeschikking III);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 417;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
€ 83;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot het bedrag van € 2.248,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Pelinck, voorzitter, mr. D.M. Drok en
mr. A.J.M. Arends, leden, in aanwezigheid van mr. P. Jasperse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Het griffierecht van € 50 is geheven in deze zaak.
2.vgl. HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498.
3.Zie bijv. Hof Den Haag 25 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1842 (https://www.inview.nl/document/id9f863fb2dcd54b718ae288e4c1199f02).
4.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, ov. 3.10.3