ECLI:NL:GHDHA:2019:1842

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
BK-18_01113
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking inzake Zwitserse bankrekening en belastingaanslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een informatiebeschikking die door de Inspecteur was afgegeven met betrekking tot belastingaanslagen voor de jaren 2003 tot en met 2014. De belanghebbende, geboren in 1958 en gehuwd, had geen inkomensbestanddelen opgenomen in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting die betrekking hadden op een rekening bij de [E] bank in Zwitserland. De Inspecteur had informatie opgevraagd over deze rekening, maar de belanghebbende had niet alle gevraagde documenten overgelegd, waaronder het openingsformulier, het machtigingsformulier en de economische gerechtigheidsverklaring. De rechtbank had eerder de informatiebeschikking voor het jaar 2003 vernietigd, maar het Hof oordeelde dat de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de gevraagde stukken van belang konden zijn voor de belastingheffing. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij redelijkerwijs niet over de gevraagde stukken kon beschikken en dat hij zich had moeten inspannen om deze bij de bank te verkrijgen. Het Hof verklaarde het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur gegrond, waardoor de informatiebeschikking in stand bleef voor de jaren 2004 tot en met 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01113

Uitspraak van 25 juni 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [B] )
en

de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [A] , [C] en [D]
inzake het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 oktober 2018, nummer SGR 17/8374.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft op 25 oktober 2016 op de voet van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) met betrekking tot de voor de jaren 2003 tot en met 2014 aan belanghebbende op te leggen belastingaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen een informatiebeschikking gegeven (de beschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 2 november 2017 heeft de Inspecteur de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het volgende beslist:
“- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover die ziet op het jaar 2003;
- vernietigt de informatiebeschikking, voor zover deze ziet op het jaar 2003;
- handhaaft de informatiebeschikking voor het overige;
- stelt belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag waarop deze uitspraak is verzonden, om alsnog aan de Inspecteur de hierna onder 10 genoemde stukken te verstrekken;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 750;
- draagt de Inspecteur op het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft verzocht om uitstel voor het indienen van een antwoord op het incidentele hoger beroep, welk verzoek door het Hof is afgewezen. Belanghebbende heeft geen antwoord op het incidentele hoger beroep ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 18 juni 2019, gehouden te Den Haag. Aldaar is de Inspecteur verschenen. Namens belanghebbende is niemand verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft per faxbericht ontvangen op 18 juni 2019 om 9:39 uur, het Hof bericht vanwege ziekte niet te zullen verschijnen en te refereren aan het oordeel van het Hof. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1958, is gehuwd met [Y] .
2.2.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen over de jaren 2003 tot en met 2014 geen inkomensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de [E] bank in Zwitserland.
2.3.
De Inspecteur heeft renseignementen ontvangen betreffende Nederlandse rekeninghouders bij de [E] bank in Zwitserland. De renseignementen vermelden onder meer een rekening met nummer […] met een saldo op 1 februari 2013 van CHF 259.727 (€ 217.407), op 1 januari 2014 van CHF 252.892 (€ 211.685) en op 31 december 2014 van CHF 4.878 (€ 4.083) ten name van [X] (hierna: [E] -rekening). De Inspecteur heeft belanghebbende als houder van de [E] -rekening geïdentificeerd.
2.4.
Bij brief van 10 februari 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om aan de hand van het formulier “verklaring vermogen in het buitenland” nadere gegevens over de [E] rekening te verstrekken, waaronder de saldigegevens op 1 januari van de jaren 2003 tot en met 2014, alsmede gegevens en bewijsstukken over de herkomst en de besteding van het vermogen van die rekening. De Inspecteur heeft daarbij ook verzocht om andere relevante stukken, zoals het openingsformulier van de bankrekening, alle bankafschriften en alle correspondentie met de bank, aan hem te verstrekken.
2.5.
De gemachtigde heeft voor de beantwoording van de vragenbrief van 10 februari 2016 diverse malen om uitstel gevraagd. Bij brieven van 18 juli 2016, 31 augustus 2016 en 21 september 2016 heeft de Inspecteur de gemachtigde nogmaals verzocht om de gegevens in de vragenbrief van 10 februari 2016 te verstrekken. Nadat een reactie van de zijde van belanghebbende is uitgebleven, heeft de Inspecteur op 25 oktober 2016 de onderhavige informatiebeschikking (de informatiebeschikking) gegeven, waarbij hij om beantwoording van zijn vragenbrief van 10 februari 2016 verzoekt.
2.6.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase afschriften van “Account Statements” over de jaren 2003 tot en met 2015 en “Statements of Assets” over de jaren 2003 tot en met 2014 van de [E] -rekening, een ongedateerde schriftelijke verklaring van de broer van belanghebbende, [F] (de broer) en een ondertekend - niet ingevuld - formulier “verklaring vermogen in het buitenland” overgelegd. De gemachtigde heeft voor de beantwoording van de vragen in voormeld formulier verwezen naar de overgelegde bescheiden. De verklaring van de broer houdt in dat het geld op de [E] rekening van hem afkomstig is en dat hij - na overboeking van het geld van de [E] rekening naar een Egyptische bankrekening (in internationale valuta) van de echtgenote - het geld van in totaal € 204.500 in de periode september 2014 tot juni 2015 van de echtgenote heeft teruggekregen.
2.7.
Bij brief van 22 maart 2017 heeft de Inspecteur de gemachtigde meegedeeld dat met de overgelegde bescheiden niet alle vragen in het formulier “verklaring vermogen in het buitenland” zijn beantwoord en hem verzocht met betrekking tot de [E] rekening en de Egyptische bankrekening van de echtgenote nadere stukken te overleggen. Ter zake van de [E] rekening heeft de Inspecteur onder meer verzocht om het openingsformulier, het machtigingsformulier en de economische gerechtigheidsverklaring.
2.8.
Bij brief van 25 april 2017 heeft de Inspecteur nogmaals verzocht om voormelde gegevens uit de vragenbrief van 22 maart 2017 te overleggen. Daarbij heeft de Inspecteur verzocht om toestemming voor verlenging van de navorderingstermijn voor de jaren 2003 en 2004 tot drie maanden na ontvangst van alle stukken. Belanghebbende en de echtgenote hebben zich op 3 mei 2017 hiermee akkoord verklaard.
2.9.
De gemachtigde heeft vervolgens op 23 augustus 2017 per e-mail nog een aantal bankafschriften van de Egyptische bankrekening van de echtgenote overgelegd. De Inspecteur heeft bij e-mailbericht van 28 augustus 2017 de gemachtigde erop gewezen dat ter zake van de [E] rekening het openingsformulier, het machtigingsformulier en de economische gerechtigheidsverklaring nog steeds ontbreken. De gemachtigde heeft bij e-mailbericht van 31 augustus 2017 meegedeeld dat hij alle bankbescheiden heeft overgelegd, waarop de Inspecteur bij e-mailbericht van 20 september 2017 heeft geantwoord dat het openingsformulier, het machtigingsformulier en de economische gerechtigheidsverklaring niet zijn overgelegd. De gemachtigde heeft hierop bij e-mailbericht van 3 oktober 2017 gereageerd en verklaard dat voormelde stukken er niet zijn. Bij brief van 11 oktober 2017 heeft de Inspecteur de gemachtigde voor de laatste keer in de gelegenheid gesteld om voormelde stukken te overleggen. De Inspecteur heeft vervolgens op 2 november 2017 het bezwaar ongegrond verklaard.

Omschrijving geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de informatiebeschikking terecht heeft genomen, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
3.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
3.3.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de beschikking.
3.4.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep van belanghebbende. In het incidentele hoger beroep heeft hij geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft overwogen:
”10. Uit de gedingstukken maakt de rechtbank op, naar [de Inspecteur] ter zitting ook heeft gesteld, dat [belanghebbende] ter zake van de onder 1 genoemde [E] rekening alleen het openingsformulier, het machtigingsformulier en de economische gerechtigheidsverklaring nog niet heeft verstrekt. De informatiebeschikking is dan ook tot deze stukken beperkt. Voormelde stukken maken naar het oordeel van de rechtbank onderdeel uit van de bewijsstukken inzake de herkomst van de gelden en de correspondentie met de bank als bedoeld in het bij de vragenbrief van 10 februari 2016 gevoegde formulier “verklaring buitenlands vermogen. [De Inspecteur] heeft ter zitting gesteld dat deze stukken bij de [E] kunnen worden opgevraagd en dat in ieder geval het openingsformulier nog bij de [E] aanwezig moet zijn.
11. [ Belanghebbende] heeft niet betwist dat [de Inspecteur] zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat voormelde stukken van belang konden zijn voor de belastingheffing van [belanghebbende] over de jaren waarover [de Inspecteur] nog kan navorderen. [Belanghebbende] heeft enkel gesteld dat deze stukken door vernietiging er niet meer zijn.
12. Indien een belastingplichtige niet beschikt, en ook redelijkerwijs niet kan beschikken, over de gegevens en inlichtingen die [de Inspecteur] van hem vraagt, kan niet gezegd worden dat hij door het niet-verschaffen van die gegevens of inlichtingen de in artikel 47 van de Awr neergelegde informatieverplichting schendt. Het ligt dan op de weg van [belanghebbende] om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan genoemde uitzondering van toepassing kan worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] dit niet aannemelijk gemaakt. [Belanghebbende] kan in dat verband niet volstaan met de enkele stelling dat hij de onder 10 genoemde stukken niet meer kan verstrekken, omdat deze stukken zijn vernietigd. Van [belanghebbende] mag redelijkerwijs worden verwacht dat hij, na de herhaaldelijk gedane informatieverzoeken van [de Inspecteur], enige inspanning zou verrichten om deze stukken bij de [E] te verkrijgen. [Belanghebbende] heeft geen bewijsstukken ingebracht, waaruit valt af te leiden dat hij dergelijke inspanningen heeft verricht. Aldus heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat hij redelijkerwijs niet over de door [de Inspecteur] gevraagde stukken kon beschikken.
13. Gelet op het vorenstaande heeft [belanghebbende] niet voldaan aan zijn informatieverplichting, zodat de informatiebeschikking, voor zover dat ziet op de jaren 2004 tot en met 2014, terecht is gegeven. De rechtbank zal [belanghebbende] op grond van artikel 27e, tweede lid, van de Awr een nieuwe termijn stellen om de onder 10 genoemde stukken te verstrekken. De rechtbank acht een termijn van zes weken vanaf de dag na die van verzending van deze uitspraak passend.
14. Met betrekking tot het jaar 2003 is de rechtbank van oordeel dat de informatiebeschikking niet op dat jaar betrekking kan hebben. [De Inspecteur] heeft immers desgevraagd ter zitting verklaard dat voor het indienen van de aangifte over het jaar 2003 geen uitstel is verleend, zodat in dit geval de termijn voor het vaststellen van een navorderingsaanslag over het jaar 2003, gelet op het bepaalde in artikel 16, vierde lid, van de Awr, op 31 december 2015 eindigde. Nu de informatiebeschikking is gedagtekend op 25 oktober 2016, kan [de Inspecteur] niet meer over het jaar 2003 navorderen. Dat [belanghebbende] met verlenging van de navorderingstermijn akkoord is gegaan, maakt dit niet anders. [Belanghebbende] heeft immers pas op 3 mei 2017, geruime tijd na het verstrijken van de navorderingstermijn over het jaar 2003, hieraan zijn akkoord gegeven, zodat aan de akkoordverklaring van [belanghebbende] geen enkele betekenis kan toekomen. Het vorenstaande brengt dan ook mee dat de informatiebeschikking, voor zover deze ziet op het jaar 2003, dient te worden vernietigd en dat het beroep op dit punt gegrond is verklaard.
15. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 750 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).”

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende met betrekking tot de [E] -bankrekening alleen het machtigingsformulier, het openingsformulier, en de economische gerechtigdheidsverklaring (hierna: de stukken) niet heeft overgelegd en dat de (werking van de) informatiebeschikking dan ook tot het niet overleggen van deze stukken is beperkt. Het Hof volgt dit oordeel.
5.2.
Tussen partijen is - terecht - niet in geschil is dat de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde bescheiden van belang konden zijn voor de belastingheffing in de onderhavige jaren.
5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep, evenals in beroep, gesteld dat hij alle in zijn bezit zijnde stukken heeft overgelegd en dat de overige gevraagde stukken niet meer kunnen worden overgelegd, omdat deze zijn vernietigd. Het Hof verwerpt, in navolging van de Rechtbank, deze stelling. Van belanghebbende mag worden verwacht dat hij zich inspant om van de [E] bank deze stukken alsnog te krijgen als hij die zelf niet meer in zijn bezit heeft. In hoger beroep en beroep heeft belanghebbende geen feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan hij bij de [E] bank niet een afschrift van deze stukken zou kunnen opvragen of dat de [E] bank dergelijke stukken desgevraagd niet zou verstrekken. Evenmin heeft hij stukken overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat hij de [E] bank heeft verzocht die stukken te verstrekken.
5.4.
De Inspecteur heeft in hoger beroep alsnog een uitdraai overgelegd uit de computerbestanden van de Belastingdienst, waaruit naar voren komt dat aan belanghebbende voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2003 uitstel is verleend tot 1 april 2005. De informatiebeschikking over het jaar 2003 is op 25 oktober 2016 genomen. Dat is vóór het einde van de in artikel 16, lid 4, AWR genoemde termijn voor navordering van belasting over vermogensbestanddelen die in het buitenland worden gehouden. Belanghebbende heeft niet betwist dat het uitstel is verleend, zodat dit als een tussen partijen vaststaand feit is aan te merken. Dit leidt ertoe dat het oordeel van de Rechtbank over de informatiebeschikking voor zover deze ziet op het jaar 2003, berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Ten tijde van het nemen van de beschikking was de termijn voor navordering over het jaar 2003 nog niet verstreken, zodat de informatiebeschikking ook in zoverre in stand kan blijven.
5.5.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de Inspecteur onder verwijzing naar artikel 47 van de AWR terecht aan belanghebbende over de jaren 2003 tot en met 2014 om informatie heeft gevraagd over de opening, de machtiging en de economische gerechtigdheid van de rekeningen behorende bij het klantnummer […] bij de [E] bank. Derhalve is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur gegrond.

Proceskosten en griffierecht

Aangezien het beroep en het hoger beroep ongegrond zijn en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur gegrond, zijn er geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin is er aanleiding belanghebbende het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond; en
- stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen een termijn van vier weken, gerekend vanaf de dag van verzending van de uitspraak, alsnog aan de Inspecteur de in de informatiebeschikking gevraagde informatie te verstrekken.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, H.A.J. Kroon en F.G.F. Peters in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 25 juni 2019 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van mr. Vrouwenvelder ondertekend door mr. Kroon.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.