In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een informatiebeschikking die door de Inspecteur was afgegeven met betrekking tot belastingaanslagen voor de jaren 2003 tot en met 2014. De belanghebbende, geboren in 1958 en gehuwd, had geen inkomensbestanddelen opgenomen in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting die betrekking hadden op een rekening bij de [E] bank in Zwitserland. De Inspecteur had informatie opgevraagd over deze rekening, maar de belanghebbende had niet alle gevraagde documenten overgelegd, waaronder het openingsformulier, het machtigingsformulier en de economische gerechtigheidsverklaring. De rechtbank had eerder de informatiebeschikking voor het jaar 2003 vernietigd, maar het Hof oordeelde dat de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de gevraagde stukken van belang konden zijn voor de belastingheffing. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij redelijkerwijs niet over de gevraagde stukken kon beschikken en dat hij zich had moeten inspannen om deze bij de bank te verkrijgen. Het Hof verklaarde het hoger beroep van de belanghebbende ongegrond en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur gegrond, waardoor de informatiebeschikking in stand bleef voor de jaren 2004 tot en met 2014.