ECLI:NL:RBDHA:2024:16592

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2024
Publicatiedatum
14 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.37070
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een asielzoeker in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een asielzoeker, eiseres, die een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd kreeg op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van 19 september 2024, waarin deze maatregel werd opgelegd. De rechtbank heeft de zaak schriftelijk behandeld, waarbij de gemachtigde van eiseres op 30 september 2024 de gronden van het beroep indiende en verweerder op 3 oktober 2024 reageerde. De rechtbank sloot het onderzoek op 4 oktober 2024.

De rechtbank overweegt dat de vrijheidsontnemende maatregel kan worden opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang, en dat er geen pré-toets hoeft te worden verricht naar de inwilligbaarheid van het asielverzoek bij het opleggen van de maatregel. Eiseres voerde aan dat haar identiteitsdocument door Bureau Documenten als echt was bevonden en dat terugkeer naar Syrië een reëel risico op ernstige schade met zich meebracht. De rechtbank oordeelt echter dat het tijdsverloop in de asielprocedure niet leidt tot de conclusie dat de vrijheidsontneming onrechtmatig is. Ook het gebrek aan zicht op uitzetting is geen voorwaarde voor de maatregel.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door rechter J.J.P. Bosman, in aanwezigheid van griffier J.R. Froma, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.37070

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , V-nummer: [v-nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. C. Mayne),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J. Versteeg).

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2024 (het bestreden besluit) is aan eiseres met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Partijen hebben toestemming verleend de zaak schriftelijk te behandelen. De gemachtigde van eiseres heeft op 30 september 2024 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft hierop op 3 oktober 2024 gereageerd. De rechtbank heeft op 4 oktober 2024 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Indien de rechtbank bij de beoordeling van het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, zesde lid, van de Vw het beroep gegrond.
Op grond van artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang. Deze wordt niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.
Eiseres voert aan dat de maatregel van bewaring had moeten worden opgegeven nadat haar Syrische identiteitsdocument door Bureau Documenten echt was bevonden. Terugkeer naar Syrië zou namelijk voor eiseres een reëel risico op ernstige schade betekenen. Dat verweerder wil onderzoeken of eiseres bescherming zou kunnen krijgen van Saoedi-Arabië is een afdoeningswijze die zich niet leent voor de grensprocedure. Daarnaast mag eiseres slechts voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring worden gehouden. De bewaring dreigt echter onnodig lang te duren omdat het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag op 31 oktober 2024 wordt behandeld. Daarnaast is er geen zicht op uitzetting.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank overweegt allereerst dat uit de uitspraken van de hoogste bestuursrechter van 3 juni 2016 [1] volgt dat in beginsel alle aan de buitengrens gedane asielaanvragen mogen worden beoordeeld in de grensprocedure. In verband daarmee en gelet op het grensbewakingsbelang kan de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 6, derde lid, van de Vw worden opgelegd. Verweerder hoeft bij toepassing van de grensprocedure niet al bij het opleggen van de maatregel een pré-toets te verrichten naar de inwilligbaarheid van het asielverzoek. Verweerder heeft dus in de echt bevonden identiteitskaart geen aanleiding hoeven zien om de vrijheidsontnemende maatregel niet op te leggen.
Verder leidt de omstandigheid dat het asielberoep van eiseres op 31 oktober 2024 zal worden behandeld, niet tot het oordeel dat de vrijheidsontnemende maatregel reeds daarom onrechtmatig is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2024 [2] en oordeelt dat het tijdsverloop in de asielprocedure in dit geval niet leidt tot het oordeel dat de vrijheidsontneming langer duurt dan noodzakelijk.
Ten aanzien van het zicht op uitzetting, overweegt de rechtbank dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 7 juli 2016. [3]
De gronden over de afdoeningswijze van het asielbesluit zien op de inhoudelijke asielprocedure. Deze gronden komen in die procedure aan de orde en niet in onderhavige bewaringsprocedure. De rechtbank wijst onder meer op de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2021. [4]
Nu ook anderszins niet is gebleken dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, is het beroep ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Froma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451 en ECLI:NL:RVS:2016:1452.