202307746/1/V3.
Datum uitspraak: 28 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 december 2023 in zaak nr. NL23.37775 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 12 december 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Indiase nationaliteit. Op 25 november 2023 is hij per vliegtuig aangekomen op de luchthaven Schiphol en heeft hij een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft op diezelfde dag bepaald dat het besluit omtrent de toegangsweigering wordt uitgesteld op grond van artikel 3, vierde lid, van de Vw 2000 en hij heeft de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. Bij besluit van 1 december 2023 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen als kennelijk ongegrond. De vreemdeling heeft daartegen beroep ingesteld op 4 december 2023. Op 12 december 2023 heeft de rechtbank het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel op een zitting behandeld. Toen was al bepaald dat op 9 januari 2024 het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag op een zitting zou worden behandeld.
1.1. Deze uitspraak gaat over de vraag of een overschrijding van de termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen op het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het asielbesluit van 1 december 2023 (artikel 83b, derde lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000), gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrijheidsontnemende maatregel ten tijde van de zitting van de rechtbank nog voortduurt. Vervolgens heeft zij overwogen dat op grond van artikel 83b, derde lid, van de Vw 2000 binnen vier weken na het instellen van het asielberoep uitspraak moet worden gedaan en dat het beroep van de vreemdeling tegen het afwijzende asielbesluit pas vijf weken na het instellen hiervan op zitting zal worden behandeld, zodat een tijdige uitspraak op het asielberoep niet haalbaar is. Als de vreemdeling deze periode in grensdetentie zou moeten doorbrengen, dan is volgens de rechtbank op voorhand al duidelijk dat geen sprake is van vreemdelingendetentie die niet langer duurt dan noodzakelijk is. Daarbij heeft zij van belang geacht dat zij bij het inplannen van het asielberoep niet heeft onderkend dat de vreemdeling in detentie zat, terwijl de vreemdeling dit in zijn asielberoep wel had vermeld. De rechtbank ziet daarom niet waarom de maatregel nog langer zou kunnen voortduren. Volgens de rechtbank is de maatregel daarom bij afweging van de betrokken belangen niet langer gerechtvaardigd met ingang van de dag van de zitting bij de rechtbank. Zij heeft de opheffing daarvan diezelfde dag bevolen. Omdat zij geen aanleiding ziet om de maatregel eerder onrechtmatig te achten, heeft zij het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
De grief van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris komt in zijn enige grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat de maatregel niet langer gerechtvaardigd was. Volgens de staatssecretaris is in artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 geen maximale duur bepaald voor een vrijheidsontnemende maatregel. Een mogelijke overschrijding van de termijn van orde uit artikel 83b van de Vw 2000 bij de behandeling van het asielberoep rechtvaardigt op zichzelf niet het oordeel dat de voortzetting van de grensdetentie niet langer gerechtvaardigd is en dat het grensbewakingsbelang moet worden prijsgegeven. Ter ondersteuning wijst de staatssecretaris op de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3794, onder 5, waarin is overwogen dat een tijdsverloop van zes weken tussen het nemen van het besluit en de zitting in de asielzaak, gelet op artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn, in dat geval niet leidt tot het oordeel dat de vrijheidsontneming langer duurt dan noodzakelijk. Toetsingskader
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4.1. Zoals het Hof van Justitie heeft overwogen in het arrest van 8 november 2022, C, B en X, ECLI:EU:C:2022:858, punt 75, mag bewaring alleen met inachtneming van algemene en abstracte regels waarin de vereisten voor bewaring zijn vastgelegd. Deze algemene en abstracte regels die met gemeenschappelijke Unienormen de vereisten voor bewaring vastleggen, zijn onder meer neergelegd in artikel 8, tweede en derde lid, en artikel 9, eerste, tweede en vierde lid, van de Opvangrichtlijn (punt 76).
4.2. Grensdetentie is geoorloofd als is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn. Uit die bepaling volgt dat een verzoeker in bewaring mag worden gehouden om in het kader van een procedure een beslissing te nemen over het recht om het grondgebied te betreden. Het tweede lid van die bepaling schrijft voor dat bewaring alleen mag op grond van een individuele beoordeling van het geval, als geen andere, minder dwingende maatregel effectief kan worden toegepast. Uit artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn volgt dat de bewaring zo kort mogelijk moet duren en slechts zolang als de in artikel 8, derde lid, van de Opvangrichtlijn genoemde redenen van toepassing zijn. Daaruit volgt ook dat administratieve procedures die verband houden met de daar genoemde redenen voor bewaring, met de nodige zorgvuldigheid moeten worden uitgevoerd. Vertraging in de administratieve procedure die niet aan de verzoeker kan worden toegeschreven, is geen reden om de bewaring te laten voortduren (zie de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3794, 3 en 3.1). Beoordeling
5. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de rechter op grond van artikel 83b, derde lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, binnen vier weken na het instellen van het beroep tegen een asielbesluit uitspraak moet doen. De rechtbank heeft zichzelf aangerekend dat zij het asielberoep niet binnen die termijn en daarmee tijdig op een zitting heeft ingepland, omdat zij niet op tijd heeft onderkend dat de vreemdeling in grensdetentie zat. Hoewel de Afdeling begrip heeft voor deze kritische opstelling van de rechtbank, leidt het tijdsverloop in de beroepsprocedure tegen het asielbesluit in dit geval niet tot het oordeel dat de vrijheidsontneming langer duurt dan noodzakelijk in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn, alleen al omdat deze termijn van vier weken ten tijde van de uitspraak van de rechtbank nog niet verstreken was.
5.1. Daarbij stelt de Afdeling voorop dat artikel 83b, derde lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 een termijn geeft voor de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van een asielbesluit. Deze termijn is geen termijn als bepaald in artikel 9, derde lid, van de Opvangrichtlijn. Die bepaling schrijft voor dat de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming met spoed door de rechter moet worden getoetst en dat de lidstaten daarvoor een termijn vaststellen. De termijn daarvoor is neergelegd in artikel 94, vierde en vijfde lid, van de Vw 2000. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel binnen de voorgeschreven wettelijke termijn van artikel 94, vierde en vijfde lid, van de Vw 2000 beoordeeld.
Van een vertraging in de administratieve procedure die verband houdt met de in artikel 8, derde lid, van de Opvangrichtlijn genoemde redenen voor vrijheidsontneming, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, tweede volzin, van de Opvangrichtlijn, is geen sprake. De door de rechtbank vastgestelde vertraging valt daar niet onder, al omdat die is ontstaan in een gerechtelijke procedure en niet in een administratieve procedure. Verder overweegt de Afdeling dat niet de asielprocedure, maar de procedure tot het recht om het grondgebied te betreden, de grondslag is van de vrijheidsontneming.
5.2. Voor het antwoord op de vraag of de vreemdeling voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring is gehouden, zoals is bepaald in artikel 9, eerste lid, eerste volzin van de Opvangrichtlijn, is van belang dat de staatssecretaris tijdig op het asielverzoek heeft beslist en het asielberoep binnen afzienbare termijn op een zitting is behandeld. De asielaanvraag is ingediend op 25 november 2023, op welke dag ook de vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd. De staatssecretaris heeft op 1 december 2023 een besluit op de asielaanvraag genomen. Vijf en een halve week later, op 9 januari 2024, is het asielberoep op een zitting gepland. De vreemdeling verbleef op het moment van de geplande behandeling van zijn beroep tegen het asielbesluit zes en een halve week in grensdetentie. Gelet op die duur is er geen grond voor het oordeel dat de vrijheidsontneming in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn te lang heeft voortgeduurd.
5.3. Ook anderszins zijn er geen belangen van de vreemdeling gebleken die maken dat de staatssecretaris het grensbewakingsbelang had moeten prijsgeven. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van de betrokken belangen niet langer gerechtvaardigd was. De grief slaagt.
Slotsom
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de grensdetentie onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 december 2023 in zaak nr. NL23.37775;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2024
962
Bijlage
Opvangrichtlijn
Artikel 8
Bewaring
1. De lidstaten houden een persoon niet in bewaring om de enkele reden dat hij een verzoeker is overeenkomstig Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming.
2. In de gevallen waarin zulks nodig blijkt en op grond van een individuele beoordeling van elk geval, mogen de lidstaten een verzoeker in bewaring houden wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast.
3. Een verzoeker mag alleen in bewaring worden gehouden:
[…]
c) om in het kader van een procedure een beslissing te nemen over het recht van de verzoeker om het grondgebied te betreden;
[…]
Artikel 9
Waarborgen voor verzoekers in bewaring
1. Een verzoeker wordt slechts in bewaring gehouden voor een zo kort mogelijke termijn en slechts zo lang de in artikel 8, lid 3, genoemde redenen van toepassing zijn.
Administratieve procedures die verband houden met de in artikel 8, lid 3, genoemde redenen voor bewaring, worden met de nodige zorgvuldigheid uitgevoerd. Vertraging in de administratieve procedure die niet aan de verzoeker kan worden toegeschreven, is geen reden om de bewaring te laten voortduren.
2. Bewaring wordt schriftelijk bevolen door rechterlijke of administratieve instanties. In het bevel tot bewaring worden de feitelijke en juridische gronden vermeld waarop het gebaseerd is.
3. Wanneer de bewaring wordt bevolen door een administratieve instantie, zorgen de lidstaten er ambtshalve of op verzoek van de verzoeker voor dat de rechtmatigheid van de bewaring door de rechter met spoed wordt getoetst. Indien de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve wordt getoetst, wordt het besluit daartoe zo spoedig mogelijk bij aanvang van de bewaring genomen. Indien de verzoeker om toetsing verzoekt, wordt het besluit tot toetsing van de rechtmatigheid zo spoedig mogelijk na de aanvang van de betrokken procedures genomen. Te dien einde stellen de lidstaten in hun nationale recht een termijn vast binnen welke de rechterlijke toetsing ambtshalve en/of de rechterlijke toetsing op verzoek van de verzoeker moet worden uitgevoerd.
Indien de toetsing ertoe leidt dat de bewaring als niet rechtmatig beoordeeld wordt, wordt de betrokken verzoeker onmiddellijk vrijgelaten.
[…]
Vw 2000
Artikel 30b
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
a. de vreemdeling bij de indiening van zijn aanvraag en de toelichting van de feiten alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
b. de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn;
c. de vreemdeling Onze Minister heeft misleid door omtrent zijn identiteit of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden;
d. de vreemdeling waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan;
e. de vreemdeling kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die strijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn verklaringen alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
f. de vreemdeling zijn aanvraag enkel heeft ingediend teneinde zijn uitzetting of overdracht uit te stellen of te verijdelen;
g. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, niet-ontvankelijk is verklaard;
h. de vreemdeling Nederland onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen heeft aangemeld, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij internationale bescherming wenst;
i. de vreemdeling weigert te voldoen aan de verplichting zijn vingerafdrukken te laten nemen;
j. de vreemdeling op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid; of
k. de vreemdeling onder dwang is uitgezet om ernstige redenen van openbare veiligheid of openbare orde.
[…]
Artikel 83b
[…]
3. In afwijking van het tweede lid doet de rechtbank binnen vier weken na het instellen van het beroep uitspraak, indien de aanvraag:
[…]
c. is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b;
[…]
Artikel 94
1. Uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in de artikelen 6, 6a, 58, 59, 59a en 59b, stelt Onze Minister de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank de kennisgeving heeft ontvangen wordt de vreemdeling geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
[…]
4. De rechtbank bepaalt onmiddellijk het tijdstip van het onderzoek ter zitting. De zitting vindt uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon dan wel in persoon of bij raadsman en Onze Minister om bij gemachtigde te verschijnen teneinde te worden gehoord. In afwijking van artikel 8:42, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.
5. De rechtbank doet mondeling of schriftelijk uitspraak. De schriftelijke uitspraak wordt binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek gedaan. In afwijking van artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.
[…].