201601477/1/V3.
Datum uitspraak: 7 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 februari 2016 in zaak nr. 15/22950 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij brief van 23 december 2015 is het besluit over de toegang van de vreemdeling tot Nederland uitgesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 23 december 2015 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het beroep voor zover gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Drenth, advocaat te Utrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451, is het uitstellen van het besluit over de toegang tot Nederland aan te merken als een handeling in de zin van artikel 6:3 van de Awb, waartegen geen afzonderlijk rechtsmiddel kan worden aangewend. De rechtbank heeft zich derhalve ten onrechte bevoegd geacht kennis te nemen van het beroep tegen dit uitstel. Nu het uitstellen van het besluit over de toegang tot Nederland, gelet op voormelde uitspraak, niet de grondslag is voor de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft de rechtbank in de gegrondverklaring van het beroep tegen dat uitstel daarnaast ten onrechte aanleiding gezien de maatregel van 23 december 2015 reeds daarom van aanvang af onrechtmatig te achten. 3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren kennis te nemen van het door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het uitstellen van het besluit over de toegang. Voorts zal de Afdeling het besluit waarbij aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling betoogt dat hij ten onrechte is opgenomen in de grensprocedure. Daartoe voert hij aan dat hij na vertrek uit Nederland niet in een ander land is ingereisd, zodat geen sprake is geweest van een werkelijke terugkeer.
4.1. Klachten over de beslissing van de staatssecretaris een bepaalde behandelingsprocedure toe te passen horen niet thuis in de hier voorliggende procedure. Deze kunnen naar voren worden gebracht in een beroep tegen een mogelijke afwijzing van de asielaanvraag of in een klachtenprocedure bij de staatssecretaris (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451 en ECLI:NL:RVS:2016:1452). De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling betoogt daarnaast dat de vrijheidsontnemende maatregel onzorgvuldig is voorbereid, omdat geen gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk en de staatssecretaris hem geen concrete vragen heeft gesteld over bijzondere feiten en omstandigheden die tot de toepassing van een lichter middel hadden kunnen leiden. In verband hiermee is de maatregel volgens de vreemdeling onvoldoende gemotiveerd.
5.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3083, volgt dat de staatssecretaris met het oog op de beantwoording van de vraag of met toepassing van een lichter middel moet worden volstaan een vreemdeling duidelijk moet maken dat hij eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen kan aanvoeren die tot het oordeel kunnen leiden dat in zijn geval met toepassing van een lichter middel moet worden volstaan. In plaats daarvan of in aanvulling daarop kan de staatssecretaris de vreemdeling ook zelf concrete vragen over dergelijke feiten of omstandigheden stellen. 5.2. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 23 december 2015 blijkt dat de staatssecretaris de vreemdeling voorafgaand aan de inbewaringstelling duidelijk heeft gemaakt dat hij voornemens was aan hem een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen en hem duidelijk heeft gemaakt dat hij feiten en omstandigheden kon aanvoeren die zouden maken dat dit in zijn geval niet mogelijk was. Hierop heeft de vreemdeling geantwoord dat deze er niet zijn. Op de vraag van de staatssecretaris of hij nog rekening moest houden met bijzondere medische omstandigheden heeft de vreemdeling geantwoord dat hij gezond is en geen medicijnen gebruikt. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de vrijheidsontnemende maatregel onzorgvuldig is voorbereid. Dat de tolk niet beëdigd was maakt dit niet anders, omdat uit de gegeven antwoorden niet blijkt dat de vreemdeling de vragen niet heeft begrepen en hij in verband daarmee niet alle van belang zijnde omstandigheden naar voren heeft kunnen brengen. Nu door de vreemdeling geen bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen zijn aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat in verband hiermee aan de vrijheidsontnemende maatregel een motiveringsgebrek kleeft.
De beroepsgrond faalt.
6. Voorts betoogt de vreemdeling dat het gelet op de in de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3492, aan het Hof van Justitie gestelde prejudiciële vragen, nog maar de vraag is of asielzoekers in bewaring kunnen worden gesteld als deze niet is opgelegd met het oog op verwijdering. Daarnaast betoogt de vreemdeling dat het uit het arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320, voortvloeiende motiveringsvereiste eveneens van toepassing is op grensdetentie en dat in de vrijheidsontnemende maatregel onvoldoende is gemotiveerd dat zicht op uitzetting bestaat. 6.1. Het beroep van de vreemdeling op bovengenoemde uitspraak van 17 november 2015 faalt reeds nu geen sprake is van een vergelijkbare zaak. In de hier voorliggende zaak is de vreemdeling niet in bewaring gesteld met het oog op verwijdering, maar om hem te beletten het land op onrechtmatige wijze binnen te komen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451, voldoet de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 daarnaast aan de voorwaarden en beperkingen die de Opvangrichtlijn daaraan stelt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552, is zicht op uitzetting daarnaast geen voorwaarde voor de inbewaringstelling van asielzoekers krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000. Dit is niet anders als het gaat om een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. Om die reden is de staatssecretaris in een besluit, waarbij aan de vreemdeling krachtens deze bepaling een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, in de regel evenmin gehouden te motiveren dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. De beroepsgrond faalt.
7. Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 december 2015 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 februari 2016 in zaak nr. 15/22950;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd van het tegen het uitstellen van het besluit over de toegang tot Nederland ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel, ongegrond;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Annen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2016
765.