ECLI:NL:RBDHA:2024:16209

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.4319
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, uitspraak gedaan over een beroep dat eiser heeft ingesteld tegen de Minister van Asiel en Migratie. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Agayev, heeft gesteld dat verweerder niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met het doel 'nareis'. De rechtbank heeft vastgesteld dat geen van de partijen gebruik heeft gemaakt van het recht om ter zitting te worden gehoord, waardoor het onderzoek ter zitting is achterwege gebleven. Eiser had eerder al een beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn mvv-aanvraag, waarbij de rechtbank verweerder had opgedragen om binnen vier weken een beslissing te nemen. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond is, omdat verweerder nog steeds geen besluit heeft genomen. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twaalf weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen en heeft een dwangsom van € 200,- per dag opgelegd, met een maximum van € 15.000,-. Daarnaast is bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden en dat eiser recht heeft op een vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 437,50. De uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar en is openbaar gemaakt op 8 oktober 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.4319

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Agayev),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser opnieuw heeft ingesteld omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op de aanvraag tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘nareis’.

Overwegingen

1. Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Op 27 februari 2023 heeft eiser een beroep niet tijdig beslissen op de mvv-aanvraag ingesteld. In de uitspraak van 4 januari 2024 (NL23.30134) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen vier weken na bekendmaking van de uitspraak een beslissing te nemen op de aanvraag van eiser. Voorts heeft de rechtbank in deze uitspraak bepaald dat verweerder een dwangsom van € 100,- aan eiser verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor gestelde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.
3. Op 5 februari 2024 heeft eiser opnieuw een beroep niet tijdig beslissen ingesteld. Op dat moment was de dwangsom nog niet volledig volgelopen. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft geoordeeld dat wanneer een beroep niet tijdig wordt ingesteld op het moment dat de rechterlijke dwangsom nog niet is volgelopen, de rechtbank bij haar uitspraak moet betrekken of de rechterlijke dwangsom wel is volgelopen op het moment dat zij het onderzoek sluit (ECLI:NL:RVS:2021:190). Dat is hier het geval. De rechtbank wijkt daarom op dit punt af van de beleidslijn van 25 maart 2020 van het Landelijk Overleg Vakinhoud Bestuursrecht. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is daarom gegrond.
4. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
5. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat de rechter een termijn moet stellen die niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort is (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560). De rechter mag geen nadere termijn stellen waarvan op voorhand duidelijk is dat het bestuursorgaan deze niet kan halen zonder onzorgvuldig te werk te gaan. Ook als het bestuursorgaan eerder met de procedure voor het nemen van een besluit had kunnen beginnen, rechtvaardigt dit niet zonder meer dat de rechter een kortere termijn stelt dan nodig is voor zorgvuldige besluitvorming.
6. De rechtbank heeft er, gelet op de enorme werkvoorraad, bij de IND begrip voor dat het verweerder niet lukt om tijdig op alle mvv-aanvragen in nareiszaken een besluit te nemen. Het ligt echter niet op de weg van de bestuursrechter - wiens taak erin is gelegen burgers die in beroep zijn gekomen tegen aan hen gerichte besluiten rechtsbescherming te bieden op basis van de geldende wetgeving - dit probleem op te lossen, hoezeer zij dit probleem ook onderkent.
7. Deze zittingsplaats van de rechtbank is van oordeel dat de enige termijn die onder de huidige omstandigheden in
opvolgendeberoepen in nareiszaken niet onrealistisch kort is, een termijn is van twaalf weken na bekendmaking van de uitspraak op een beroep niet tijdig beslissen. Hierbij weegt deze zittingsplaats mee dat zij voor
eersteberoepen, anders dan voorheen, geheel afwijkt van de termijnen die de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, bij uitspraak van 17 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3590, heeft gesteld. Bij die
eersteberoepen legt deze zittingsplaats vanaf vandaag altijd een termijn op van twintig weken. De termijn van twaalf weken bij
opvolgendeberoepen sluit daar naar het oordeel van deze zittingsplaats goed op aan. De rechtbank houdt hiermee enerzijds rekening met de omstandigheid dat verweerder na de uitspraak op het eerste beroep heeft nagelaten alsnog een besluit te nemen, en anderzijds met de omstandigheid dat de termijn niet onrealistisch kort mag zijn. Binnen de termijn van twaalf weken moet verweerder de eventueel nog nodige onderzoekshandelingen verrichten en een besluit nemen.
8. Omdat de rechterlijke dwangsom volledig is verbeurd en verweerder nog steeds geen besluit heeft genomen op de aanvraag van eiser, bepaalt de rechtbank dat de dwangsom zal worden verdubbeld. Verweerder moet een dwangsom van € 200,- betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt een maximum van € 15.000,-.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
10. Eiser krijgt een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5. Toegekend wordt € 437,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 200,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.