ECLI:NL:RBDHA:2024:15998

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.9859
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Emaus - Visschers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinsleden van jongvolwassen referent

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij hun zoon, de referent. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 29 september 2021 afgewezen. Na bezwaar van eisers heeft de minister op 8 februari 2024 het eerdere besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eisers als de gemachtigde van de minister aanwezig waren, evenals de referent.

De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. De minister had in een eerdere uitspraak van 15 december 2023 een eerdere afwijzing van de mvv-aanvraag vernietigd, omdat onvoldoende was gemotiveerd waarom de belangen van de Nederlandse staat zwaarder wegen dan die van de eisers en de referent. In het bestreden besluit heeft de minister echter opnieuw de afwijzing gehandhaafd, waarbij hij stelt dat het belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan het belang van de eisers en de referent om hun gezinsleven in Nederland uit te oefenen.

De rechtbank stelt vast dat er sprake is van gezinsleven tussen eisers en de referent, maar dat dit niet automatisch betekent dat de minister een mvv moet verlenen. De minister moet een belangenafweging maken, waarbij hij alle relevante feiten en omstandigheden in overweging neemt. De rechtbank oordeelt dat de minister dit correct heeft gedaan en dat de belangenafweging in het nadeel van eisers en de referent uitvalt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eisers geen recht hebben op vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.9859

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

en
[eiseres], v-nummer: [nummer] , eiseres,
hierna samen: eisers
(gemachtigde: mr. E. van den Hombergh),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij hun zoon [naam] (referent).
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 29 september 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 8 februari 2024 op het bezwaar van eisers is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de minister. Ook was aanwezig referent.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de gehandhaafde afwijzing van de mvv-aanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het bestreden besluit
4. De minister heeft de mvv-aanvraag bij gehandhaafd besluit van 9 mei 2023 afgewezen. Het beroep tegen dit besluit is door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 15 december 2023 gegrond verklaard en het besluit van 9 mei 2023 is vernietigd. [2] De reden hiervoor was dat de minister in het kader van artikel 8 van het EVRM onvoldoende had gemotiveerd waarom de belangen van de Nederlandse staat zwaarder wegen dan de belangen van eisers en referent. De rechtbank heeft de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
4.1.
De minister heeft het bezwaar met het bestreden besluit opnieuw ongegrond verklaard. In het bestreden besluit overweegt de minister dat referent als jongvolwassene kan worden aangemerkt in de zin van artikel 8 van het EVRM. In de belangenafweging die de minister vervolgens heeft gemaakt, weegt het belang van de Nederlandse staat volgens de minister zwaarder dan het persoonlijk belang van referent en eisers om hun gezinsleven in Nederland uit te oefenen. Dat betekent volgens de minister dat de weigering van de aanvraag van eisers om het gezinsleven in Nederland uit te oefenen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Het onderhavige beroep richt zich tegen dit besluit.
Toetsingskader
5. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat tussen eisers en referent sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eiser is jongvolwassen en heeft altijd tot het gezin van eisers behoort.
5.1.
Dit betekent echter niet dat de minister aan eisers een mvv moet verlenen. De minister moet in dit soort gevallen, na vaststelling van het gezinsleven, een belangenafweging maakt waarbij hij het belang van de Nederlandse staat afweegt tegen het belang van de betrokkenen om zo te beoordelen of het vastgestelde gezinsleven ook met zich brengt dat het verblijf in Nederland moet worden toegestaan. [3] Bij die belangenafweging moet de minister alle relevante feiten en omstandigheden betrekken en tot een “fair balance” (redelijk evenwicht) komen. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 juni 2024 [4] blijkt dat dat ook omstandigheden kunnen zijn die de minister ten grondslag heeft gelegd aan zijn conclusie dat sprake is van gezinsleven, in dit geval aan zijn oordeel dat referent voldoet aan het jongvolwassenenbeleid. Uit deze uitspraak blijkt verder dat dit los staat van de vraag welk gewicht de minister aan de belangen moet toekennen. De context en inhoudelijke beoordeling verschillen immers. Ter beantwoording van de vraag of meerderjarige kinderen op grond van het jongvolwassenenbeleid met hun ouders gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM uitoefenen, verricht de minister een individuele beoordeling, waarbij hij de feitelijke (gezins)situatie van de betrokken individuen als uitgangspunt neemt. In het kader van de belangenafweging weegt de minister echter aan de hand van de aangevoerde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, de belangen van de betrokken individuen af tegen die van de Nederlandse staat, om te beoordelen of het vastgestelde gezinsleven ook met zich brengt dat het verblijf in Nederland moet worden toegestaan.
5.2.
Dat het jongvolwassenenbeleid van toepassing is impliceert wel dat een vreemdeling of referent in enige mate afhankelijk is van zijn ouders, maar dat betekent niet dat aan die afhankelijkheid in de belangenafweging zonder meer een zodanig zwaar gewicht moet worden toegekend, dat alleen al daarom de belangenafweging, of op grond van artikel 8 van het EVRM in Nederland verblijf moet worden toegestaan om het gezinsleven uit te kunnen oefenen, in het voordeel van betrokkenen zou moeten uitvallen. Er is sprake van twee beoordelingskaders waarbij de weging van de feiten kan verschillen. Dit brengt met zich dat de minister in de belangenafweging ook rekening mag houden met bijvoorbeeld de tijd die is verstreken sinds betrokkenen niet meer met elkaar in gezinsverband samenleven en met de mate waarin de jongvolwassen vreemdeling of referent inmiddels zelfstandig functioneert.
5.3.
De rechter toetst of de minister alle feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Als dit het geval is, toetst de rechter de uitkomst van de belangenafweging enigszins terughoudend. [5]
De belangenafweging
6. Eisers betogen dat de minister niet tot een fair balance (redelijk evenwicht) is gekomen na afweging van enerzijds het belang van eisers en referent om hun gezinsleven in Nederland uit te oefenen en anderzijds het belang van de Nederlandse Staat. Eiseres voeren daartoe het volgende aan. De minister heeft ten onrechte in het nadeel van eisers meegewogen dat eisers en referent al een aantal jaren niet meer samenwonen en dat referent stappen heeft gezet naar meer zelfstandigheid. Dat referent zich in Nederland kan redden nu hij een dak boven zijn hoofd heeft en een opleiding volgt, maakt niet dat hij emotioneel zonder eisers kan leven. De minister weegt verder ten onrechte in het nadeel van eisers dat het contact tussen hen op afstand kan worden onderhouden en dat referent op onder andere zijn broer kan terugvallen voor steun. De minister weegt ook ten onrechte in het nadeel van eisers dat referent geen middelen van bestaan heeft, dat eisers een beroep zullen doen op de openbare kas en voorzieningen, dat hun binding met Syrië groter is dan met Nederland en dat de woonruimte van referent ongeschikt is. Verder heeft de minister onvoldoende gewicht toegekend aan de objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen. De minister heeft daarbij ten onrechte de asielgerelateerde aspecten niet meegewogen, terwijl hier wel ruimte voor was. [6] De minister heeft deze elementen ten onrechte in het nadeel van referent en eisers meegewogen, omdat deze bij de beoordeling hebben geleid tot de conclusie dat referent onder het jongvolwassenebeleid valt. De minister, zo betogen eisers, handelt hiermee in strijd met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 december 2023 [7] en had de afhankelijkheid tussen eisers en referent zwaarder moeten meewegen bij de belangenafweging. [8]
6.1.
Dit betoog slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken en voldoende heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van eisers en referent uitvalt. Niet in geschil is dat de minister gezinsleven tussen eiseres en referent heeft aangenomen en referent als jongvolwassene is aangemerkt, omdat referent ten tijde van binnenkomst in Nederland pas 15 jaar oud was. De minister heeft de aard en intensiteit van het gezinsleven in het nadeel van eisers en referent mogen meewegen, omdat referent stappen heeft gezet naar zelfstandigheid. Daarbij is van belang dat referent in Nederland woont in een zelfstandige woonruimte, een uitkering heeft op grond van de Participatiewet, een studie Nederlandse taal volgt en inmiddels 23 jaar oud is. Daarnaast heeft referent tijdens de zitting verklaard dat hij stageloopt bij een schilderbedrijf waar hij naar verwachting binnenkort zal gaan werken. De minister heeft mogen meewegen dat, gelet op de leeftijd van referent en de recente ontwikkelingen, wordt verwacht dat referent deze zelfstandigheid zal voortzetten. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat referent de afgelopen jaren zelfstandiger is geworden, waardoor hij minder afhankelijk is geworden van eisers dan ten tijde van zijn binnenkomst in Nederland. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat daarom minder gewicht wordt toegekend aan het voordeel dat referent als jongvolwassene is aangemerkt. Bovendien verblijft referent al meerdere jaren in Nederland zonder eisers en is het contact tussen hen al die jaren op afstand geweest. De stelling van eisers dat de minister onvoldoende heeft meegewogen dat sprake is van wederzijdse afhankelijkheid slaagt niet, omdat het jongvolwassenenbeleid niet bedoeld is in het geval de ouders afhankelijk zijn van de jongvolwassene. [9] Ten aanzien van het economisch belang heeft de minister in het nadeel mogen meewegen dat referent niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. [10] De minister heeft voldoende gemotiveerd dat referent weliswaar een uitkering op grond van de Participatiewet heeft, maar dat deze inkomsten niet voldoende zijn om in het levensonderhoud van eisers te voorzien, zoals bijvoorbeeld financiële ondersteuning op het gebied van huisvesting, medische zorg en opleiding. De minister heeft daarbij van belang mogen achten dat eisers in Nederland een beroep zullen doen op publieke voorzieningen op kosten van de openbare kas, omdat zij gebruik zullen maken van het onderwijs, de gezondheidszorg, huisvesting en infrastructuur. Verder heeft de minister licht in het nadeel mogen meewegen dat eisers banden hebben met Syrië, nu zij de taal, de cultuur en de gewoonten in Syrië kennen. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat hier geen doorslaggevend gewicht aan toekomt gelet op de veiligheidssituatie in Syrië. De minister weegt dan ook niet ten onrechte in het voordeel van eisers en referent dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen. De stelling van eisers dat de minister rekening had moeten houden met de asielgerelateerde aspecten slaagt niet. De minister heeft namelijk de onveilige situatie in Syrië en de asielgerelateerde aspecten meegewogen in het kader van de beoordeling van de objectieve belemmeringen. [11] De stelling van eisers dat de minister in strijd handelt met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 december 2023, omdat de afhankelijkheid tussen eisers en referent zwaarder had moeten worden meegewogen bij de belangenafweging, maakt het oordeel niet anders. De minister heeft de belangen die in het voordeel van eisers en referent uitvallen, mogen afwegen tegen alle andere belangen die in het nadeel van eisers en referent uitvallen en heeft daarbij voldoende gemotiveerd dat de belangenafweging niet in het voordeel van eisers en referent kan uitvallen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Eisers krijgen daarom geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus - Visschers, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Berendsen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Rb Den Haag (zp Arnhem), 15 december 2023, NL23.25631 (niet gepubliceerd).
3.ABRvS 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145.
4.ABRvS 14 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2449.
5.ABRvS 14 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2449.
6.Eisers wijzen ter onderbouwing op WI 2020/16.
7.Rb Den Haag (zp Arnhem), 15 december 2023, NL23.15631, ECLI:NL:RBDHA:2023:20511.
8.Eisers wijzen ter onderbouwing op ABRvS 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145.
9.WI 2023/2, onder 5.1.
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2449, onder 4.2.
11.WI 2020/16, paragraaf 7.3.1.