ECLI:NL:RBDHA:2024:15775

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.33146 en NL24.33147
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van Dublinverordening met betrekking tot Kroatië

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter behandelt tevens het verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser, die stelt de Syrische nationaliteit te hebben, heeft zijn aanvraag ingediend, maar verweerder heeft deze niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, waarbij Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van zijn asielverzoek. Eiser betwist deze beslissing en stelt dat de beschikking onbevoegd is genomen, omdat de minister van Asiel en Migratie op dat moment bevoegd was, en dat zijn asielverzoek ten onrechte niet in behandeling is genomen.

De rechtbank overweegt dat het beroep kennelijk ongegrond is, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. De rechtbank wijst erop dat het uitgangspunt is dat lidstaten van de EU hun verdragsverplichtingen nakomen, en dat van dit uitgangspunt slechts kan worden afgeweken indien er zwaarwegende redenen zijn. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat de situatie in Kroatië zodanig is dat hij niet kan rekenen op een eerlijke behandeling van zijn asielverzoek.

De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, in aanwezigheid van J.F. Elzenaar, griffier, en is openbaar gemaakt op 30 september 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.33146 en NL24.33147
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser/verzoeker], V-nummer: [V-nummer], eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 22 augustus 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië ervoor verantwoordelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Syrische nationaliteit te hebben en op [geboortedag] 1991 te zijn geboren. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser stelt dat de beschikking onbevoegd is genomen namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat op het moment de minister van Asiel en Migratie al bevoegd was. Eiser stelt dat zijn asielverzoek ten onrechte niet in behandeling wordt genomen. Het bestreden besluit is in strijd is met onder meer de Algemene Wet Bestuursrecht, de Vreemdelingenwet, het Vreemdelingenbesluit, het Voorschrift Vreemdelingen, geldende jurisprudentie en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verweerder had de asielaanvraag, op grond van de individuele omstandigheden van eiser, naar zich toe moeten trekken in de zin van artikel 17 van de Dublinverordening. Kroatië maakt zich schuldig aan pushbacks, er kan niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan worden. Ter onderbouwing verwijst eiser naar een aantal uitspraken [2] en persoonlijke ervaringen. Het oordeel van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (hierna: de Afdeling) over de zitting van 28 augustus 2024 dient te worden betrokken in de besluitvorming van dit beroep. Ten slotte stelt eiser dat overdracht aan Kroatië in strijd is met artikel 3 EVRM [3] en artikel 4 Handvest [4] doordat eiser het risico loopt door Kroatië te worden uitgezet zonder behandeling van het asielverzoek en zonder opvang.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Onbevoegd genomen besluit
5. Terecht heeft eiser aangevoerd dat met ingang van 2 juli 2024 de bevoegde
beslissingsautoriteit in het Nederlandse vreemdelingenrecht is gewijzigd van de
staatssecretaris van Justitie en Veiligheid naar de minister van Asiel en Migratie. De
rechtbank stelt vast dat de beschikking van 22 augustus 2024 ten onrechte is genomen
namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit is een gebrek. De rechtbank is
echter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2007 [5] , van oordeel dat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de
Awb. De beschikking is ondertekend door een ambtenaar die daartoe bevoegd was. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat eiser door de onjuiste ondertekening in zijn belangen is geschaad.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak aan te houden in afwachting van het oordeel van de Afdeling over de zitting van 28 augustus 2024. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zullen nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Om onder de tekortkomingen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest te vallen, moeten deze een hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Of deze bereikt wordt hangt af van de gegevens in de zaak.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. De hoogste bestuursrechter heeft in de uitspraak van 13 september 2023 [6] geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Kroatië voor Dublinclaimanten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Dit uitgangspunt heeft de Afdeling recentelijk nog bevestigd. [7] Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om van het oordeel van de Afdeling van 13 september 2023 af te wijken. De verwijzingen van eiser naar de Awb, de Vreemdelingenwet, het Vreemdelingenbesluit, het Voorschrift Vreemdelingen, geldende jurisprudentie, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Haarlem, Rotterdam, Amsterdam en Middelburg, maken het voorgaande niet anders.
6.2
Ook het persoonlijk relaas van eiser leidt niet tot de conclusie dat hij bij overdracht naar Kroatië een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Eiser heeft de door hem gestelde omstandigheden niet onderbouwd. Verder mag van eiser worden verwacht dat hij zich bij voorkomende problemen in de Kroatische asielprocedure, opvangvoorzieningen, of anderszins beklaagt bij de (hogere) Kroatische autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Kroatische autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen, dan wel dat het inroepen van hulp bij voorbaat zinloos is. Verder acht de rechtbank relevant dat in het geval van eiser sprake is van een gereguleerde overdracht, waarbij hij niet met pushbacks te maken zal krijgen. Verweerder mocht dan ook uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
7. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat overdracht aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigt. De verklaringen van eiser zijn hiertoe onvoldoende en zijn bovendien al betrokken in het kader van de vraag of er voor Kroatië nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
9. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [8] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
10. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van J.F. Elzenaar, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 7 augustus 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:11921; Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 11 augustus 2023, NL23.21808 en NL23.21809; Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 17 juli 2024, NL24.22621 en NL24.22622; Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 23 augustus 2023, NL23.16470; Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 25 augustus 2023, NL23.21656 en NL23.21657.
3.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
4.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9588.
6.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), ECLI:NL:RVS:2023:3411.
7.Zie de uitspraak van 17 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2099.
8.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.