In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan de eiser op 21 juni 2024. De maatregel van bewaring is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft eerder beroep ingesteld tegen deze maatregel, en de rechtbank heeft deze maatregel al eerder getoetst in een uitspraak van 9 juli 2024. Eiser heeft op 12 september 2024 beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel en heeft daarbij ook een verzoek tot schadevergoeding ingediend.
De rechtbank heeft het vooronderzoek gesloten op 19 september 2024 en bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. In de overwegingen van de rechtbank wordt gesteld dat indien de rechtbank van oordeel is dat de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000, zij het beroep gegrond kan verklaren en de maatregel kan opheffen of wijzigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring tot het sluiten van het onderzoek op 2 juli 2024 rechtmatig was en beoordeelt nu of de maatregel sindsdien rechtmatig is.
Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, omdat hij al vier maanden in vreemdelingenbewaring verblijft zonder dat er zicht is op zijn uitzetting. De rechtbank oordeelt echter dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld, gezien de rapportages en gesprekken die hebben plaatsgevonden. Eiser betoogt verder dat er geen zicht is op uitzetting naar Algerije, maar de rechtbank stelt vast dat er een aanvraag voor een laissez-passer in behandeling is bij de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank concludeert dat er geen grond is om te oordelen dat de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de maatregel van bewaring niet zijn voldaan. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek tot schadevergoeding af.