ECLI:NL:RBDHA:2024:10568

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
NL24.25539
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling en de rechtmatigheid van de maatregel

Op 9 juli 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 21 juni 2024 aan de eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat ook als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 2 juli 2024 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren via beeldverbinding.

De rechtbank heeft beoordeeld of de minister de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd. Eiser voerde aan dat de tweede maatregel onjuist was opgelegd, omdat hij een kwartier zonder titel vast zou hebben gezeten. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van een gebrek, omdat de opheffing van de eerste maatregel en de oplegging van de tweede maatregel aaneensluitend zijn uitgevoerd. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren, aangezien eiser zich niet aan de Vreemdelingenwetgeving heeft gehouden en niet meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit.

Daarnaast betoogde eiser dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije zou zijn. De rechtbank verwierp dit argument, verwijzend naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die hebben vastgesteld dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor uitzetting van Algerijnse vreemdelingen. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende stappen heeft ondernomen om de terugkeer van eiser naar Algerije te realiseren.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak werd gedaan door rechter A.S. Gaastra, in aanwezigheid van griffier N. El-Amrani, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.25539

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer] eiser

(gemachtigde: mr. E.R. Weegenaar),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Inleiding

1. Bij besluit van 21 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 2 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde zijn, via beeldverbinding, en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De beroepen zijn ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft
Heeft de minister de tweede maartregel van bewaring juist opgelegd?
4. Eiser voert aan dat de tweede maatregel op onjuiste wijze is opgelegd. De opheffing van de eerste maatregel van bewaring gebeurde namelijk op 21 juni 2024 om 10:46 uur en de tweede maatregel is op 21 juni 2024 om 11.00 uur opgelegd. Dat betekent dat eiser een kwartier zonder titel vast heeft gezeten. Nergens in de documenten wordt immers vermeld dat de tweede maatregel aansluitend op de eerste maatregel is opgelegd. Dit is een zodanig gebrek dat dit moet leiden tot opheffing van de maatregel.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat de opheffing van de eerste maatregel is ondertekend om 10:46 uur. Hieruit kan niet worden opgemaakt dat de maatregel daadwerkelijk op dat tijdstip is opgeheven. Het tijdstip van opheffing staat als zodanig niet in het formulier (M113) inzake de opheffing omschreven. Het tijdstip van oplegging van de tweede maatregel, waar het beroep zich tegen richt, is wel bekend. Uit de maatregel (M109) blijkt dat deze om 11.00 uur is opgelegd. De maatregel is om 10:49 uur ondertekend. De rechtbank volgt de minister dan ook in zijn op zitting gegeven uitleg dat de opheffing van de eerste maatregel en de oplegging van de tweede maatregel een proces is dat aaneensluitend aan elkaar wordt uitgevoerd. Van een gebrek is dan ook geen sprake.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
5. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
5.1.
Eiser betwist een aantal van deze gronden. De minister heeft de zware grond 3a terecht tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is. Zoals de minister terecht aan deze grond ten grondslag legt is eiser zonder in het bezit te zijn van een geldig reisdocument Nederland ingereisd. Dat eiser – zoals hij aanvoert – in Nederland is in de hoedanigheid van een asielzoeker en daarom geen identiteitsdocumenten heeft, doet daaraan niet af. Ook de zware grond 3i is feitelijk juist. Eiser heeft namelijk herhaaldelijk aangegeven dat hij niet uit eigen beweging Nederland wil verlaten. Ook uit het handelen van eiser tot op het moment van aantreffen is op geen enkele wijze gebleken dat hij voornemens is uit eigen beweging te vertrekken. Alhoewel eiser terecht opmerkt dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij voornemens was een asielaanvraag in te dienen omdat hij deze ten tijde van de oplegging van de maatregel heeft ingetrokken leidt dit niet tot een ander oordeel. Daartoe acht de rechtbank van belang dat de minister op zitting heeft aangegeven dat deze tegenwerping geen dragende overweging. Van belang is dat dat eiser meerdere keren heeft aangegeven dat hij niet wil terugkeren naar Algerije. Dit is als zodanig niet door eiser betwist. Voor de zware grond 3a en 3i is voldoende dat zij feitelijk juist zijn. [1] Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring samen dragen en eiser ook worden tegengeworpen. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
6. Tot slot voert eiser aan dat het zicht op uitzetting ten aanzien van Algerije ontbreekt. Het is onduidelijk welke stappen de minister heeft gezet om zijn terugkeer naar Algerije te realiseren. Daarnaast betoogt eiser dat uit de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [2] niet volgt dat er altijd sprake is van zicht op uitzetting. Wel volgt uit de Afdelingsuitspraak dat medewerking aan de nationaliteitsbevestiging, zoals een presentatie in persoon, relevant is om te kunnen concluderen dat er sprake is van zicht op uitzetting. Eiser heeft geen identiteitsdocumenten en werkt niet mee aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Gezien de Afdelingsuitspraak bestaat er in dit geval geen zicht op uitzetting. Dat op basis van dactyloscopie laissez-passers zijn vertrekt is niet gebleken, zodat daarom ook geen zicht op uitzetting kan worden aangenomen en de inbewaringstelling van meet af aan onrechtmatig is.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de Afdeling heeft geoordeeld dat er vanaf december 2023 voldoende concrete aanknopingspunten zijn om te verwachten dat vreemdelingen met de Algerijnse nationaliteit binnen een redelijke termijn met een door de Algerijnse autoriteiten afgegeven laissez-passer kunnen worden terugkeren naar Algerije. De Afdeling heeft meegewogen dat de minister afspraken heeft gemaakt met de Algerijnse consul dat er maandelijks vermoedelijk Algerijnse vreemdelingen aan hem worden gepresenteerd. Hierbij heeft de Afdeling geen onderscheid gemaakt tussen gedocumenteerde en ongedocumenteerde vreemdelingen. Niet is gebleken dat ongedocumenteerde vreemdelingen, zoals eiser, bij voorbaat zijn uitgesloten van een presentatie aan de consul. Uit de rechtspraak en de verklaringen van de minister op de zitting blijkt dat de mogelijkheid bestaat om Algerijnse vreemdelingen te identificeren op basis van dactyloscopie. [3] Uit het dossier volgt dat de minister op 28 juni 2024 een laissez-passer aanvraag hebben ingediend en daarbij de vingerafdrukken van eiser hebben opgenomen. Op de zitting heeft de minister ook toegelicht dat er laissez-passers worden afgegeven aan ongedocumenteerde Algerijnen op basis van dactyloscpie en op basis daarvan uitzettingen plaatsvinden. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan deze toelichting. Gelet op voorgaande is er geen reden om aan te nemen dat in het geval van eiser geen laissez-passer zal worden verstrekt omdat hij niet zou beschikken over een identiteitsdocument.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.ABRvS 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
3.Zie bijvoorbeeld Rechtbank Den Haag (zp. Arnhem) 29 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:6469 en 6 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7325.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.