In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 27 september 2024, wordt de asielaanvraag van een Syrische eiser behandeld. De eiser heeft op 6 april 2024 asiel aangevraagd in Nederland, maar de minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 26 september 2024 behandeld, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder.
De rechtbank overweegt dat de eiser, geboren in 2002, eerder via Griekenland de EU is binnengekomen en in Kroatië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. De rechtbank stelt vast dat de minister van Asiel en Migratie ten onrechte de asielaanvraag heeft afgewezen, omdat de bevoegdheid om deze beslissing te nemen bij de minister ligt en niet bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit gebrek kan echter worden gepasseerd, omdat de eiser niet in zijn belangen is geschaad.
De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet onzorgvuldig is voorbereid en dat de minister voldoende redenen heeft gegeven voor de verantwoordelijkheid van Kroatië. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat in het geval van Kroatië kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De eiser heeft niet aangetoond dat zijn situatie anders is dan die van andere asielzoekers.
Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat het beroep ongegrond is, maar veroordeelt de verweerder in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.750. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is informatie gegeven over de mogelijkheid van hoger beroep.