ECLI:NL:RBDHA:2024:15520

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
30 september 2024
Zaaknummer
NL24.28004
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een opvolgende asielaanvraag en de bevoegdheid van de minister van Asiel en Migratie

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing op zijn asielaanvraag. Eiser, van Libische nationaliteit, heeft op 20 december 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft deze aanvraag op 11 juli 2024 in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 23 augustus 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister de aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser heeft eerder aanvragen ingediend, maar de rechtbank stelt vast dat er relevante nieuwe elementen zijn die de minister in zijn beoordeling had moeten meenemen. De rechtbank concludeert dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe elementen of bevindingen zijn, en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank draagt de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook het verzoek tot bestuurlijke heroverweging in acht moet worden genomen.

Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat eiser recht heeft op vergoeding van de proceskosten, die door de minister moeten worden betaald. De totale vergoeding bedraagt € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.28004

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2024 in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. S.F. Franca).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing op zijn asielaanvraag. Eiser stelt van Libische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1980. Hij heeft op 20 december 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 11 juli 2024 deze aanvraag in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 23 augustus 2024 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit het beroep [2] , op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet-ontvankelijk verklaren van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. Eiser heeft eerder aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De eerste aanvraag van 5 juni 2007 heeft de minister met het besluit van 28 september 2007 buiten behandeling gesteld. De aanvragen van 16 december 2009 en 5 september 2014 heeft de minister bij besluiten van, 21 december 2012 en 3 april 2015 afgewezen. De aanvragen van 17 februari 2017, 5 september 2018 en 4 augustus 2020 heeft de minister bij besluiten van 6 maart 2017, 1 oktober 2018 en 30 september 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Deze besluiten staan in rechte vast.
4.1.
Op 20 december 2022 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. De minister heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Hij heeft dit gedaan onder verwijzing naar de hierboven genoemde besluiten. Hij heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Omdat aan eiser eerder al een terugkeerbesluit is opgelegd (en een inreisverbod is uitgevaardigd) moet eiser Nederland onmiddellijk verlaten.
Is het bestreden besluit bevoegd genomen?
5. Eiser betoogt dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Dit besluit is namelijk genomen namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, terwijl de bevoegdheid om te beslissen op asielaanvragen volgens eiser sinds 2 juli 2024 bij de minister ligt.
5.1.
Op de zitting heeft de minister erkend dat het besluit onterecht is genomen namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het klopt dat de bevoegdheid sinds 2 juli 2024 bij de minister ligt. De beroepsgrond is daarom terecht voorgedragen. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. [3] Niet in geschil is dat het besluit is genomen door een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) namens de staatssecretaris, die daartoe vóór 2 juli 2024 ook bevoegd was. Medewerkers van de IND zijn vanaf 2 juli 2024 bevoegd om namens de minister dergelijke besluiten te nemen. Dit volgt uit de ‘Regeling voortzetting mandaat, volmacht en machtiging beleidsterreinen Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie’ van 2 juli 2024 [4] . De rechtbank volgt daarbij niet het betoog van eiser dat deze tijdelijke mandaatregeling ongeldig zou zijn. Artikel 1 van deze regeling luidt als volgt:
“De vóór 2 juli 2024 door of namens de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister voor Rechtsbescherming of de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verleende mandaten, volmachten en machtigingen worden aangemerkt als mandaten, volmachten en machtigingen die met ingang van 2 juli 2024 zijn verleend door of namens de Minister van Justitie en Veiligheid, een der Staatssecretarissen van Justitie en Veiligheid of de Minister van Asiel en Migratie, elk met betrekking tot de aangelegenheden met de behartiging waarvan zij zijn belast.”
Met deze regeling worden aldus de vóór 2 juli 2024 door of namens de staatssecretaris verleende mandaten aan de IND aangemerkt als mandaten verleend door of namens de minister. De rechtbank ziet niet in waarom deze regeling ongeldig zou zijn. Dat mandaten niet op deze manier zouden kunnen worden overgenomen en voortzegt, maar alleen opnieuw kunnen worden verleend is door eiser niet nader onderbouwd. De enkele vaststelling dat dit bij wisselingen van bewindslieden in het verleden gebruikelijk zou zijn geweest, is daarvoor onvoldoende. Daarmee volgt de rechtbank ook niet eisers betoog dat de schrijver van het verweerschrift en de procesvertegenwoordiger op de zitting niet namens de minister zouden kunnen spreken. [5] De minister heeft verder in het verweerschrift aangegeven dat het bestreden besluit voor zijn rekening komt en dit op zitting nogmaals herhaald. Gelet op deze omstandigheden valt niet in te zien op welke wijze eiser door het geconstateerde gebrek in zijn belangen zou zijn geschaad.
Is er sprake van relevante nieuwe elementen of bevindingen?
6. Eiser betoogt dat het arrest X en Y van het Hof van Justitie [6] , waarin uitleg is gegeven aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, een voor hem relevant nieuw element is. Uit dit arrest volgt dat de interpretatie die de minister in het verleden aan dit artikel gaf onjuist is. De minister moet daarom volgens eiser zijn aanvraag ontvankelijk verklaren en inhoudelijk beoordelen of eisers persoonlijke omstandigheden maken dat hij een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van willekeurig geweld.
6.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat eiser ook in zijn eerdere asielaanvragen een beroep heeft gedaan op de algemene veiligheidssituatie in Libië en heeft gesteld dat hij enkel vanwege zijn aanwezigheid een reëel risico op ernstige schade loopt. Volgens de minister is niet gebleken dat eiser daarbij nieuwe elementen heeft aangevoerd die verband houden met zijn individuele situatie en persoonlijke omstandigheden waardoor hij op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn in aanmerking zou komen voor subsidiaire bescherming. Alle individuele omstandigheden die eiser in eerdere procedures heeft aangevoerd zijn in die procedures ook al beoordeeld.
6.2.
Artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 moet zo worden uitgelegd dat het begrip „nieuwe elementen of bevindingen” de elementen of bevindingen omvat die zich hebben voorgedaan na de definitieve beëindiging van de vorige asielprocedure, en ook de elementen of bevindingen die al bestonden vóór de beëindiging van die procedure maar waarop eiser zich niet heeft beroepen. Dit volgt uit het arrest XY van het Hof van Justitie [7] . Voor de beoordeling of sprake is van nieuwe elementen of bevindingen en dus of een opvolgende asielaanvraag ontvankelijk is, gelden twee fasen. Fase 1 betreft de beoordeling of de elementen of bevindingen nieuw zijn. Dat is het geval wanneer die niet werden onderzocht in het kader van het op de vorige asielaanvraag genomen besluit en waarop dat besluit niet kon worden gebaseerd. Fase 2 betreft de beoordeling of de nieuwe elementen of bevindingen relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Dit volgt uit het arrest LH van het Hof van Justitie [8] en rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [9] .
6.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het arrest X en Y nieuw is, zodat is voldaan aan het in fase 1 genoemde ontvankelijkheidsvereiste. Waar partijen over van mening verschillen is of dit arrest ook relevant kan zijn en dus of wordt voldaan aan het in fase 2 genoemde ontvankelijkheidsvereiste.
6.4.
Op de zitting heeft de minister erkend dat eiser individuele omstandigheden heeft aangevoerd als bedoeld in het arrest X en Y. De rechtbank volgt niet het standpunt van de minister dat het arrest niet relevant is, omdat deze omstandigheden bij de eerdere procedures van eiser al zouden zijn beoordeeld. Die beoordelingen hebben namelijk alleen plaatsgevonden in het kader van de toets aan artikel 15, aanhef en onder a en b, van de Kwalificatierichtlijn [10] . Ten tijde van de besluiten in de eerdere asielprocedures van eiser betrok de minister namelijk de individuele omstandigheden van de vreemdeling niet in de toets aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn [11] .
6.5.
De slotsom is dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.

Conclusie en gevolgen

7. De minister heeft de aanvraag van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over de aanvraag te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan de minister op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat deze zaak tot nu toe alleen ging over de ontvankelijkheid van de aanvraag van eiser. De minister moet de aanvraag van eiser alsnog inhoudelijk beoordelen. Daarbij moet de minister ook beslissen op het door eiser ingediende verzoek tot bestuurlijke heroverweging. De overige gronden behoeven geen bespreking meer.
7.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor acht weken. Als de minister besluit om eiser aanvullend te horen en dat binnen deze termijn aan eiser mededeelt, moet de minister binnen twaalf weken opnieuw beslissen.
7.2.
Eiser heeft recht op vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 11 juli 2024;
- draagt de minister op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak; als de minister binnen deze termijn aan eiser mededeelt dat hij hem aanvullend wil horen, moet hij binnen twaalf weken opnieuw beslissen;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Zaak NL24.28005.
3.Vergelijk ABRvS 13 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9588, en 21 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9593
4.Scr. 2024, 23190.
5.Vergelijk ABRvS 11 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8603, en 21 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9593.
6.HvJEU 9 november 2023, ECLI:EU:C:2023:843.
7.HvJEU 9 september 2021, ECLI:EU:C:2021:710.
8.HvJEU 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:478.
9.ABRvS 15 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2699, 6.1 tot en met 6.3.
10.Geïmplementeerd in sub 1 en 2 van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
11.Geïmplementeerd in sub 3 van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.