ECLI:NL:RBDHA:2024:1526

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
c09650414
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie bij samenloop van onderhoudsverplichtingen in een samengesteld gezin

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, uitgesproken op 6 februari 2024, is de wijziging van de kinderalimentatie aan de orde. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.O. Perquin, verzoekt om een verlaging van de kinderalimentatie voor zijn kind [minderjarige 1] van € 125,- naar € 17,- per maand, met terugwerkende kracht naar 1 november 2022, omdat het kind in die periode bij zijn grootouders verbleef. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.G. Jagesar, verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om een verhoging van de alimentatie naar € 308,- per maand. De rechtbank oordeelt dat de vader onvoldoende draagkracht heeft om aan al zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen, mede door de zorg voor zijn andere kinderen, [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De rechtbank stelt de kinderalimentatie voor de periode van 1 november 2022 tot 1 juli 2023 op nihil vast, en vanaf 1 juli 2023 op € 184,- per maand. Tevens wordt de moeder verplicht om de onterecht ontvangen kinderalimentatie terug te betalen voor de periode dat [minderjarige 1] bij zijn grootouders verbleef. De rechtbank verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de alimentatie ook moet worden betaald als er hoger beroep wordt ingesteld. De proceskosten worden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Familierecht
Zaaknummer: C/09/650414 / FA RK 23-4911
Kinderalimentatie
Beschikking van 6 februari 2024
in de zaak van:
[Y],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. G.O. Perquin,
e n
[X],
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.G. Jagesar.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de vader met producties 1 tot en met 8, binnengekomen op 15 juni 2023;
het verweerschrift van de moeder met daarin een zelfstandig verzoek (tegenverzoek) en met producties 1 tot en met 12;
het verweerschrift van de vader op het zelfstandig verzoek van de moeder, met producties 9 tot en met 11;
het bericht namens de moeder van 6 oktober 2023 met een (ongenummerde) bijlage;
de vermeerdering van het verzoek met producties 12 en 13, en
het bericht namens de moeder van 8 januari 2024 met producties 1 en 2.
1.2.
Het verzoek en verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 16 januari 2024. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt.
1.3.
Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en
de moeder, bijgestaan door haar advocaat.

2.Waar gaat het over?

Wat staat vast?
2.1.
De vader en de moeder zijn de ouders van
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2009 in [geboorteplaats 1] .
2.2.
[minderjarige 1] staat ingeschreven op het adres van de moeder en de moeder oefent alleen het ouderlijk gezag uit over hem.
2.3.
Voor de periode van 19 september 2022 tot 1 juli 2023 verbleef [minderjarige 1] bij de ouders van de vader.
2.4.
De vader is ook de vader van:
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2014 in [geboorteplaats 2] , en
-
[minderjarige 3], geboren op [geboortedag 3] 2015 in [geboorteplaats 2] .
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] staan ingeschreven op het adres van de vader en zijn partner, [partner van Y] .
2.5.
Eerder heeft de rechtbank bij de beschikking van 13 juni 2013 beslist dat de vader met ingang van de datum van de beschikking een bedrag van € 125,- per maand aan kinderalimentatie aan de moeder moet betalen.
Wat ligt voor?
2.6.
De vader wil dat dit bedrag wordt gewijzigd in € 17,- per maand met ingang van [geboortedag 3] 2015. Voor de periode van 1 november 2022 tot en met juni 2023 wil de vader dat de kinderalimentatie nihil is, omdat [minderjarige 1] in die periode feitelijk bij zijn opa en oma (van vaderskant) heeft gewoond. Tot slot, de vader wil ook dat de moeder de door haar teveel ontvangen kinderalimentatie terugbetaalt aan hem en de door het LBIO berekende opslagkosten van € 22,51 per maand vergoedt. Volgens de vader zijn de omstandigheden gewijzigd en kan hij de bijdrage niet meer betalen. Hij is namelijk onderhoudsplichtig geworden voor drie kinderen.
2.7.
De moeder is het niet eens met het verzoek. Zij wil dat de verzoeken van de vader worden afgewezen en verzoekt de rechtbank om te bepalen dat de vader met ingang van 1 november 2022 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] zal voldoen van € 308,- per maand, althans € 150,09 per maand. Zij vindt dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de vader de kinderalimentatie niet meer kan betalen. De vader is weliswaar onderhoudsplichtig voor drie kinderen, maar dit levert nog geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden op volgens de moeder.

3.De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank beslist dat de kinderalimentatie voor de periode van 1 november 2022 tot 1 juli 2023 nihil is en dat de vader vanaf 1 juli 2023 een kinderalimentatie van € 184,- per maand aan de moeder moet betalen. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
tijdelijke nihilstelling van kinderalimentatie
3.2.
De vader wil dat de kinderalimentatie voor de periode van 1 november 2022 tot 1 juli 2023 op nihil wordt gesteld, omdat [minderjarige 1] in de aangehaalde periode bij zijn ouders woonde. De moeder maakte dus geen kosten voor [minderjarige 1] .
Hier is de moeder het niet mee eens. Volgens de moeder heeft zij weldegelijk kosten voor [minderjarige 1] moeten maken, ondanks het feit dat hij niet bij haar verbleef. Ook heeft zij (contant) zakgeld gegeven aan [minderjarige 1] .
3.3.
Ter zitting heeft de moeder desgevraagd toegelicht dat zij de kinderbijslag van € 100,- per maand en het kindgebonden budget van € 300,- per maand bleef ontvangen gedurende de afwezigheid van [minderjarige 1] . De moeder heeft niet (voldoende) aangetoond dat zij méér dan € 400,- per maand aan kosten heeft besteed voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . Naar het oordeel van de rechtbank is er dan geen rechtsgrond voor een onderhoudsbijdrage aan de moeder. De rechtbank zal de kinderalimentatie voor de periode van 1 november 2022 tot 1 juli 2023 op nihil stellen.
reden voor de wijziging
3.4.
De rechtbank kan de alimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd. [1] Dat is hier het geval, want met de geboorte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is de vader onderhoudsplichtig geworden voor drie kinderen. Dit is een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die een wijziging van de kinderalimentatie rechtvaardigt.
ingangsdatum
3.5.
De wet laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. [2] De rechter kan een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben.
3.6.
Hier hanteert de rechtbank 1 juli 2023 als ingangsdatum. Dit is de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het verzoekschrift is ingediend door de vader. De moeder heeft vanaf indiening van het verzoekschrift rekening kunnen en moeten houden met een eventuele wijziging van de kinderalimentatie. Een ingangsdatum die aansluit bij de geboorte van [minderjarige 3] is niet aan de orde, omdat niet meer valt vast te stellen welk inkomen de vader en zijn partner genoten in 2015. Het is dus niet te achterhalen of de geboorte van [minderjarige 3] heeft geleid tot een lagere draagkracht bij de vader.
behoefte [minderjarige 1]
3.7.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd.
3.8.
Uit de beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2014 volgt dat de behoefte van [minderjarige 1] € 254,25 per maand bedroeg. De ouders zijn het erover eens dat deze behoefte leidend is. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) bedraagt de behoefte in 2023 € 308,- per maand.
behoefte [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
3.9.
De vader is samen met zijn partner ook onderhoudsplichtig voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Zijn onderhoudsplicht voor hen is van gelijke rang met die voor [minderjarige 1] . Bij een dergelijke samenloop van onderhoudsverplichtingen moet de rechtbank beoordelen of de vader in staat is om aan al zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen. [3] Daarvoor is van belang om te weten wat de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is en welk aandeel de vader daarin moet leveren. Bij de bepaling van dat aandeel moet ook rekening worden gehouden met het feit dat ook de partner gehouden is om naar rato van draagkracht in die kosten bij te dragen. [4] Daarom zal de rechtbank hierna de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] beoordelen en ook de draagkracht van de partner van de vader.
3.10.
Om te kunnen beoordelen wat de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is, moet de rechtbank vaststellen wat de vader en mevrouw [partner van Y] te besteden hebben. Het inkomen van de vader bestond in 2022 uit een WIA-uitkering van in totaal € 21.020,-, zo volgt uit de aangifte IB. Hier volgt een netto inkomen uit van € 1.343,- per maand. Het belastbaar inkomen van mevrouw [partner van Y] was € 44.559,-, wat resulteert in een netto inkomen van € 2.777,- per maand. Naast hun eigen inkomsten ontvingen zij een kindgebonden budget van € 48,- per maand. Uit dit inkomen heeft de vader in 2022 telkens een bedrag van € 145,- per maand betaald voor [minderjarige 1] . Dat geld konden de vader en zijn partner niet meer uitgeven aan [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Daarom laat de rechtbank dat deel van het inkomen buiten beschouwing bij de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
3.11.
Nu de rechtbank weet wat de vader en zijn partner in 2022 te besteden hadden, kan de rechtbank berekenen welk gedeelte daarvan ongeveer aan de kinderen wordt uitgegeven en wat dus de behoefte van de kinderen is. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Uit deze tabellen volgt dat ouders in 2022 bij een gezinsinkomen van € 4.023,-, gemiddeld € 866,- per maand uitgaven voor hun kinderen. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat in 2023 € 895,- per maand, dus € 448,- per kind per maand. [5]
draagkracht ouders
3.12.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien. [6]
3.13.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Bij die methode kijkt de rechtbank naar wat er van het inkomen van een ouder overblijft nadat de noodzakelijke lasten zijn betaald. Aan de inkomstenkant rekent de rechtbank met het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder. Aan de uitgavenkant rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI en een forfaitair bedrag voor vaste lasten. Dat forfaitaire bedrag is gebaseerd op de bijstandsnorm. Daarnaast kan de rechtbank ook rekening houden met eventuele overige lasten. Die lasten moeten dan niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn. Alle uitgaven vormen met elkaar het ‘draagkrachtloos inkomen’. Het NBI verminderd met het draagkrachtloos inkomen leidt tot de ‘draagkrachtruimte’. Van de draagkrachtruimte is 70% beschikbaar voor de kinderen. In dit geval ziet die berekening er – gebruikmakend van de formule die geldt voor 2023 – als volgt uit: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1175)].
draagkracht vader
3.14.
Voor het bepalen van de draagkracht rekent de rechtbank op basis van de overlegde specificaties over de maanden november en december 2023 van zijn WIA-uitkering, waarin een inkomen van € 1.862,- bruto per maand staat genoemd. De moeder stelt dat ook in 2023 nog rekening kan worden gehouden met de door de vader vóór 2014 ontvangen letselschade uitkering. De vader heeft dit gemotiveerd betwist, onder andere met een verwijzing naar zijn belastingaangiften. De moeder heeft niet meer toegelicht dat de vader niettemin nog kan beschikken over van de letselschade uitkering afkomstig vermogen en tot welk bedrag. Er bestaat geen grond extra draagkracht in aanmerking te nemen. Wel houdt de rechtbank rekening met het kindgebonden budget van € 586,- per maand. Het NBI is dan € 2.103,-.
3.15.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om af te wijken van het hiervoor genoemde woonbudget. Als met dit woonbudget wordt gerekend, ontstaat er namelijk een tekort aan draagkracht. De rechtbank dient dan te kijken of er aanwijzingen zijn dat de woonlasten van de vader aanmerkelijk duurzaam lager zijn. Hier is sprake van een dergelijke aanwijzing, omdat de vader samenwoont met een partner die inkomen geniet, met wie hij de woonlasten kan delen. Omdat niet bekend is wat de werkelijke woonlasten zijn van de vader en de partner, is het in dit geval redelijk om met de helft van het woonbudget te rekenen bij de vader en zijn partner. [7]
3.16.
Volgens de hiervoor vermelde methode (met inachtneming van een woonbudget van 15% van het netto besteedbaar inkomen) heeft de vader een draagkracht van € 429,- per maand. [8]
draagkracht moeder
3.17.
Voor het bepalen van de draagkracht rekent de rechtbank op basis van de overlegde specificaties van haar WIA-uitkering over de maand december 2023, waarin een inkomen van € 559,- bruto per maand staat genoemd. De rechtbank houdt ook rekening met een winst uit onderneming van € 9.183,-. De moeder heeft gesteld dat zij vanaf eind 2023 niet of nauwelijks nog omzet behaalt in haar onderneming vanwege een angststoornis. Hiermee is niet aangetoond dat het verlies van dit onderdeel van haar inkomen niet meer voor herstel vatbaar is. Rekening houdend met een kindgebonden budget van € 481,- per maand is het NBI € 1.842,-.
3.18.
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de moeder een draagkracht van € 109,- per maand. [9]
draagkracht van de partner van de vader
3.19.
Voor het bepalen van de draagkracht van de partner van de vader rekent de rechtbank op basis van de overgelegde aangifte IB over het jaar 2022 waarin een belastbaar inkomen van € 44.559,- is genoemd. Omdat de ingangsdatum is gelegen in 2023, indexeert de rechtbank dit belastbaar inkomen en komt uit op € 46.074,-. [10] Het NBI is dan € 2.934,-.
3.20.
Volgens de hiervoor vermelde methode (met inachtneming van een woonbudget van 15% van het netto besteedbaar inkomen) heeft de partner van de vader een draagkracht van € 923,- per maand. [11]
verdeling kosten
3.21.
Zoals hiervoor onder 3.9 is overwogen, is aan de kant van de vader sprake van een samenloop van onderhoudsverplichtingen. De rechtbank moet in een dergelijk geval beoordelen of de vader in staat is aan al zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen. Om dat te kunnen beoordelen moet de rechtbank ook rekening houden met de bijdragen die de andere onderhoudsplichtigen kunnen leveren. [12] Omdat de partner ook onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , zal de rechtbank de draagkracht van de vader vergelijken met die van de partner om zijn aandeel in de kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] vast te stellen. Om zijn aandeel in de kosten van [minderjarige 1] vast te stellen, vergelijkt de rechtbank de draagkracht van de vader met die van de moeder, omdat zij samen onderhoudsplichtig zijn voor [minderjarige 1] .
verdeling kosten [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
3.22.
De vader heeft een draagkracht van € 429,- per maand en de partner van de vader € 923,- per maand, in totaal is er een draagkracht van € 1.352,-. Dit betekent dat de vader van de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor zijn rekening dient te nemen:
= € 284,- per maand, dus € 142,- per kind per maand,
en de partner:
= € 611,- per maand, dus € 305,- per kind per maand.
verdeling kosten [minderjarige 1]
3.23.
De vader heeft een draagkracht van € 429,- per maand en de moeder € 109,- per maand. Dit betekent dat de vader van de behoefte van [minderjarige 1] voor zijn rekening dient te nemen:
= € 246,- per maand,
en de moeder:
= € 62,- per maand.
conclusie
3.24.
Gelet op het voorgaande dient de vader voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] € 284,- per maand bij te dragen en voor [minderjarige 1] € 246,- per maand. Samen is dat € 530,- per maand. De vader heeft echter maar een draagkracht van € 429,- per maand en dat is dus onvoldoende om in zijn onderhoudsverplichtingen te voorzien.
3.25.
In een dergelijk geval moet het beschikbare bedrag dan over de kinderen worden verdeeld, in beginsel gelijkelijk maar bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven tot een andere verdeling. [13] Hier ziet de rechtbank aanleiding voor een andere verdeling, want uit de hiervoor gemaakte draagkrachtvergelijkingen volgt dat de vader relatief gezien minder voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hoeft bij te dragen, omdat een groot deel van hun kosten al door zijn partner worden opgevangen. Omdat de draagkracht van de moeder beperkter is, zal de vader voor [minderjarige 1] relatief gezien meer moeten bijdragen. De rechtbank zal daarom het tekort aan draagkracht van de vader naar rato van de hiervoor becijferde aandelen omslaan.
3.26.
Dit betekent dat de vader voor [minderjarige 1] beschikbaar heeft een bedrag van:
= € 199,- per maand,
en voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een bedrag van:
= € 230,- per maand, dus € 115,- per kind per maand.
zorgkorting
3.27.
De vader maakt op de dagen dat [minderjarige 1] bij hem verblijft kosten voor eten en drinken, energielasten en dergelijke: de verblijfskosten. Daarmee voldoet hij – deels – aan zijn onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover een besparing in die kosten van de moeder staat, verlaagt de rechtbank in beginsel de bijdrage van de vader met een percentage van de behoefte van de kinderen: de ‘zorgkorting’.
3.28.
Ter zitting is gebleken dat [minderjarige 1] niet overnacht bij de vader, maar wel eens bij hem blijft eten. De rechtbank oordeelt dat hierbij een zorgkorting van 5% van de behoefte, dus € 15,- per maand, passend is. Omdat de totale draagkracht van de ouders voldoende is om te voorzien in de behoefte van [minderjarige 1] , kan de zorgkorting volledig worden verzilverd door de vader. De vader moet dus (199 -/- 15 =) € 184,- per maand betalen aan de moeder voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] .
indexering
3.29.
Omdat voormelde bijdrage ingaat op een datum gelegen voor 1 januari 2024 verhoogt de rechtbank de bijdrage per 1 januari 2024 met de wettelijke indexering van 6,2%.
alimentatie terugbetalen
3.30.
De rechtbank wijzigt de kinderalimentatie met terugwerkende kracht en is zich bewust van de regels die volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting. [14]
3.31.
De moeder heeft gedurende het verblijf van [minderjarige 1] bij zijn opa en oma de kinderalimentatie ten onrechte ontvangen, zo is overwogen in 3.3. Een terugbetaling van deze gelden kan volgens de rechtbank van de moeder worden verlangd, omdat de moeder de kosten die zij moest maken gedurende de afwezigheid van [minderjarige 1] voldeed vanuit de ontvangen kinderbijslag en het kindgebonden budget. Het lag op haar weg om de ontvangen kinderalimentatie voor die periode te reserveren voor een mogelijke terugbetaling.
3.32.
Voor wat betreft het verzoek van de vader dat ziet op de opslagkosten van het LBIO oordeelt de rechtbank dat dit verzoek niet is gegrond op een of meer bepalingen van Boek 1 BW, zodat dit niet kan worden behandeld door de familierechter. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
alimentatie vooruitbetalen
3.33.
De vader moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
uitvoerbaar bij voorraad
3.34.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.
proceskosten
3.35.
De vader en de moeder moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , zoals die was vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2014, en bepaalt dat deze kinderalimentatie voor de periode van 1 november 2022 tot 1 juli 2023 nihil is en vanaf 1 juli 2023 € 184,- per maand bedraagt en vanaf 1 januari 2024 € 195,- per maand;
4.2.
bepaalt dat de vader deze alimentatie wat de toekomstige termijnen betreft steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
bepaalt dat de vader en de moeder allebei hun eigen proceskosten moeten betalen, en
4.5.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. W.J. van den Bergh, tot stand gekomen in samenwerking met mr. T. Öztoprak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in Den Haag. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlagen:
Bijlage 1: berekening behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
Bijlage 2: draagkracht van de vader
Bijlage 3: draagkracht van de moeder
Bijlage 4: indexering belastbaar inkomen van de partner van de vader
Bijlage 5: draagkracht van de partner van de vader

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek
2.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek
3.Hoge Raad 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451
4.Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:BX1295
5.Bijlage 1: berekening behoefte van de minderjarigen 2 en 3
6.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek
7.HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586
8.Bijlage 2: draagkracht van de vader
9.Bijlage 3: draagkracht van de moeder
10.Bijlage 4: indexering belastbaar inkomen van de partner van de vader
11.Bijlage 5: draagkracht van de partner van de vader
12.Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1295
13.Hoge Raad 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:314.
14.Hoge Raad 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365.