ECLI:NL:RBDHA:2024:15105

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
NL24.30864 en NL24.30865
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van Dublin-regeling met betrekking tot Polen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 september 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, die stelt de Iraakse nationaliteit te hebben, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag echter niet in behandeling genomen, met het argument dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser verzoekt om een voorlopige voorziening, maar de rechtbank houdt geen zitting en verklaart het beroep kennelijk ongegrond.

De rechtbank overweegt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van stelselmatige en langdurige schendingen van zijn grondrechten in Polen. Eiser beroept zich op eerdere uitspraken van de rechtbank en stelt dat hij gegronde vrees heeft voor schending van het refoulementsbeginsel. De rechtbank wijst erop dat het uitgangspunt is dat lidstaten van de EU hun verdragsverplichtingen nakomen, en dat van dit uitgangspunt slechts kan worden afgeweken indien eiser overtuigend bewijs levert van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem in Polen.

De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat hij bij overdracht aan Polen een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met zijn rechten. De beroepsgronden van eiser slagen niet, en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard, en eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid voor eiser om in verzet te gaan tegen de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.30864 en NL24.30865
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser/verzoeker], V-nummer: [V-nummer], eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. M.B. Ullah),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 5 augustus 2024 niet in behandeling genomen omdat Polen ervoor verantwoordelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Iraakse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedag] 1974. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser verzoekt om hetgeen hij in de zienswijze naar voren heeft gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen. Voorts beroept eiser zich op de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 27 maart 2024 [2] . Dat er in hoger beroep gegaan is betekent volgens eiser niet dat geheel voorbij kan worden gegaan aan de overwegingen uit deze uitspraak. Op basis van de aangehaalde bronnen kan geconcludeerd worden dat sprake is van stelselmatige en langdurige grondrechtenschendingen. Ook bestaat er gegronde vrees voor schending van het refoulementsbeginsel, zijn er zorgen geuit ten aanzien van pushbacks aan de grens van Polen en zijn er sprake van systeemfouten in de asielprocedure en opvang in Polen. Het indienen van klachten bij de Poolse autoriteiten ziet eiser niet als effectief rechtsmiddel. Verweerder dient te onderzoeken of er gegronde vrees is voor schending van het refoulementsbeginsel, van artikel 4 van het Handvest [3] en van onevenredige hardheid. Ter onderbouwing verwijst eiser naar de uitspraak van rechtbank den Haag, zittingsplaats Roermond, van 12 juli 2024 [4] . Van vreemdelingen kan niet worden verwacht dat zij medische stukken of bewijs hebben van vernederende behandelingen in Polen. Ten slotte zijn de verklaringen van eiser niet meegenomen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van wat eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht, kan de rechtbank niet afleiden waarom eiser van mening is dat het bestreden besluit onjuist is. Daarom ziet de rechtbank hierin geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
6. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zullen nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan een van deze lidstaten, in dit geval Polen, een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM [5] of artikel 4 van het Handvest.
6.1
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. De rechtbank gaat niet mee in de stelling van eiser dat niet van vreemdelingen kan worden verwacht dat zij medische stukken of bewijs hebben van vernederende behandelingen in Polen. Op basis van de door eiser ingebrachte informatie kan niet worden geconcludeerd dat Polen zich niet aan zijn internationale verplichtingen jegens asielzoekers houdt of dat sprake is van structurele tekortkomingen en systeemfouten in het asielsysteem die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid hebben bereikt. Hoewel niet in geschil is dat er in Polen pushbacks plaatsvinden en dat dit een fundamentele systeemfout in de asielprocedure is, volgt uit de door eiser overgelegde informatie niet dat deze pushbacks ook plaatsvinden tegen Dublinclaimanten. Eiser heeft, anders dan de vreemdelingen die aan de buitengrenzen van Polen met pushbacks te maken krijgen, door het expliciete claimakkoord namelijk toestemming van de Poolse autoriteiten gekregen om het grondgebied te betreden. Ook is niet gebleken dat vreemdelingen geen toegang hebben tot de rechter en dat het voor Poolse rechters onmogelijk of uiterst moeilijk is om in vreemdelingenrechtelijke zaken onafhankelijk en/of onpartijdig recht te spreken [6] .
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen verwijzen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel en zich terecht op het standpunt gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat Polen de internationale verplichtingen nakomt. Dit is ten aanzien van Polen recent bevestigd in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 september 2024 [7] waarin de Afdeling onder andere het hoger beroep tegen de uitspraak van 27 maart 2024 heeft beoordeeld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de uitspraken van de rechtbank van 27 maart 2024 en 12 juli 2024 te volgen en een nadere onderzoeksplicht voor verweerder aan te nemen.
8. Ten aanzien van het standpunt van eiser dat hij een reëel risico loopt op indirect refoulement overweegt de rechtbank als volgt. In navolging van het arrest van het Hof van Justitie van 30 november 2023 [8] , heeft de Afdeling [9] in haar uitspraak van 12 juni 2024 [10] geoordeeld dat binnen de kaders van een Dublinprocedure niet beoordeeld kan worden of een vreemdeling bij overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een reëel risico loopt op indirect refoulement. Verweerder hoefde dat dus niet te beoordelen in deze procedure. Om die reden slaagt het betoog van eiser niet.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
10. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [11] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
11. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, (voorzieningen)rechter, rechter, in aanwezigheid van J. Dommerholt, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak op het beroep, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Handvest van de grondenrechten van de Europese Unie.
5.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
6.Zie ook de uitspraak van de rechtbank Den Haag op 20 september 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:14685, r.o. 6.
7.ECLI:NL:RVS:2024:3455 en ECLI:NL:RVS:3456.
8.Hof van Justitie 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934.
9.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
10.ABRvS 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359.
11.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.