ECLI:NL:RBDHA:2024:14880

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
NL24.33950
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en voortduren van de maatregel in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 september 2024 uitspraak gedaan in een procedure over de voortduring van een maatregel van bewaring van een eiser van Gambiaanse nationaliteit. De maatregel was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie op 8 juli 2024, op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft de zaak op 6 september 2024 behandeld, waarbij eiser aanwezig was met zijn gemachtigde, mr. D. Matadien, en de minister vertegenwoordigd was door mr. P.A.L.A. van Ittersum.

De rechtbank overweegt dat de minister voldoende heeft toegelicht dat er geen aanleiding is om te concluderen dat de bewaringsmaatregel niet langer kan voortduren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangenafweging door de minister op meerdere momenten is gemaakt en dat er zicht op uitzetting naar Gambia binnen een redelijke termijn bestaat. Eiser heeft aangevoerd dat het voortduren van de maatregel onrechtmatig is, onder andere omdat hij niet mee zou werken aan zijn uitzetting uit angst voor zijn leven en vanwege zijn psychische gesteldheid. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser zijn medewerking niet verleent en dat zijn gestelde vrees en psychische problemen niet voldoende onderbouwd zijn om de maatregel onrechtmatig te verklaren.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.33950

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Gambiaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en
de minister van Asiel en Migratie,de minister [1]
(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

De minister heeft op 8 juli 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep 6 september 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen en is daar bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 24 juli 2024 (in de zaak NL24.27626) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek, dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 19 juli 2024 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
Standpunten van eiser
3. Eiser stelt dat het voortduren van de maatregel onrechtmatig is. Hiertoe voert eiser aan, dat er geen sprake is van voortvarend handelen en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Daarnaast stelt eiser, dat het voortduren van de maatregel niet proportioneel is, dat er geen blijk is gegeven van een redelijke belangenafweging, en dat er sprake is van schending van artikel 5 EVRM en artikel 8 EVRM. Eiser betoogt, dat ten onrechte geen lichter middel is toegepast vanwege de verstreken duur van de bewaring en zijn dringende persoonlijke omstandigheden.
Oordeel van de rechtbank
4. De beroepsgronden slagen niet. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Gambia in het algemeen niet ontbreekt. [2] Het lp-traject loopt bovendien nog niet dusdanig lang dat geconcludeerd moet worden, dat er geen zicht op uitzetting binnen redelijke termijn is. De rechtbank acht daarbij relevant, dat de Gambiaanse autoriteiten niet hebben laten weten de nationaliteit en identiteit van eiser niet te kunnen bevestigen of geen lp voor hem te zullen afgeven.
4.1.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich, dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [3] De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent. Zo is eiser niet verschenen op de presentatie in persoon die gepland stond op 27 augustus 2024. Dat er een nieuwe presentatie ingepland moet worden als gevolg waarvan de procedure langer duurt, komt dan ook geheel voor rekening en risico van eiser.
4.2.
In zoverre eiser stelt dat hem niet tegengeworpen kan worden niet mee te werken, omdat hij vreest voor zijn leven en PTSS heeft, overweegt de rechtbank dat de gestelde vrees voor het leven van eiser een onderwerp is voor de asielprocedure dat niet relevant is in het kader van bewaring. De gestelde PTSS is in zijn geheel niet onderbouwd, laat staan met stukken, en doet dan ook niet af aan de vertrekplicht die op eiser rust. Alhoewel het evident is, dat eisers psychische gesteldheid onder druk staat, is niet gebleken dat hij detentieongeschikt is, dat hij vanwege zijn psychische gesteldheid niet zou kunnen meewerken aan zijn terugkeer, of dat hij de gevolgen van zijn keuzes in dat verband niet (voldoende) zou kunnen overzien.
4.3.
In zoverre eiser meent, dat de minister geen blijk heeft gegeven van een redelijke belangenafweging, overweegt de rechtbank dat de minister ter zitting heeft toegelicht in de door eiser gestelde omstandigheden geen aanleiding te zien om te concluderen, dat de bewaringsmaatregel niet langer zou kunnen voortduren. Ook overweegt de rechtbank dat uit het dossier volgt, dat deze belangenafweging op meerdere momenten gedurende de inbewaringstelling wordt gemaakt. De rechtbank acht dit voldoende. Voortduring van de maatregel is niet om die reden onrechtmatig.
4.4.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de minister sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure voldoende voortvarend heeft gehandeld. De minister heeft in die periode tweemaal gerappelleerd op de lp-aanvraag (30 juli 2024 en 22 augustus 2024), tweemaal een vertrekgesprek gevoerd met eiser (op 6 augustus 2024 en op 5 september 2024) en een presentatie voor eiser gepland op 27 augustus 2024. De rechtbank acht dit voldoende voortvarend.
4.5.
De rechtbank overweegt daarnaast dat zij reeds eerder geoordeeld heeft over de stelling van eiser dat aan hem een lichter middel opgelegd dient te worden en dat de maatregel niet proportioneel is. Onder verwijzing naar die uitspraak [4] en r.o.v. 4.2. - en overwegende dat eiser noch in een vertrekgesprek, noch ter zitting en noch middels een sprekersbriefje persoonlijke omstandigheden heeft aangedragen, waaruit blijkt dat de bewaring onevenredig bezwarend is geworden of waarin de minister aanleiding had moeten zien een lichter middel op te leggen - concludeert de rechtbank dat de minister dit terecht niet heeft gedaan en dat de maatregel nog altijd proportioneel is.
4.6.
Tot slot overweegt de rechtbank dat in zijn geheel niet is onderbouwd waarom er sprake is van een inbreuk op artikel 8 EVRM.. De rechtbank volstaat dan ook met de conclusie dat voortduring van de maatregel niet om die reden onrechtmatig is.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, op 19 september 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
de griffier de rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 4 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3003.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85, en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.
4.Rechtbank Den haag, 24 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:11559.