ECLI:NL:RBDHA:2024:11559

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
NL24.27626
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd aan een eiser van Gambiaanse nationaliteit. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de eiser onmiddellijk kon worden vastgesteld, ondanks het ontbreken van identificerende documenten. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel van bewaring, zowel zware als lichte gronden, beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen aanleiding was voor het opleggen van een lichter middel, gezien de omstandigheden van de zaak en de risico's van onttrekking aan het toezicht. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.27626

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

van Gambiaanse nationaliteit,
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), de minister,
(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 juli 2024 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is een tolk verschenen op de rechtbank in Groningen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
3. Eiser voert aan dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. Eiser is blijkens het proces verbaal van staandehouding en overbrenging van 8 juli 2024 opgehouden op grond van artikel 50, derde lid van de Vw. Dit artikellid maakt het mogelijk een persoon op te houden indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en indien blijkt dat deze persoon geen rechtmatig verblijf geniet. Eiser voert aan dat dit onjuist is nu hij geen documenten bij zich had en zijn identiteit dus niet onmiddellijk kon worden vastgesteld.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hoewel eiser geen identificerend document kon tonen, is de rechtbank van oordeel dat uit de verklaringen van de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen genoegzaam blijkt dat de identiteit van eiser onmiddellijk kon worden vastgesteld, nu eiser is staande gehouden tijdens de meldplicht en het dossier van DT&V een foto van eiser bevatte. Eiser is daarom terecht opgehouden op grond van artikel 50, derde lid van de Vw.
Grondslag
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid aanhef en onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf, eiser heeft op 14 oktober 2021 een meeromvattende beschikking ontvangen, waarin een terugkeerbesluit besloten ligt.
Gronden
5. Eiser betwist de gronden van de opgelegde maatregel van bewaring en acht de maatregel niet rechtmatig, niet proportioneel, geen blijk geven van een redelijke belangenafweging en een deugdelijke motivering en verzoekt om vernietiging van de maatregel en toekenning van schadevergoeding. Eiser voert aan dat de zware gronden hem wegens zijn persoonlijke omstandigheden niet tegen geworpen kunnen worden. Voorts betoogt eiser dat hij niet terug kan naar Gambia omdat hij vreest voor zijn leven en dat hij last heeft van psychische problemen die terugkeer onmogelijk maken. Eiser stelt verder dat de lichte gronden niet van toepassing zijn en dat onvoldoende is gemotiveerd dat hieruit een risico op onttrekking aan het toezicht volgt.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3i, 4a, 4b, 4c en 4d in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser heeft immers in het gehoor verklaard dat hij zonder documenten Gambia is uitgereisd en dat hij geen vervangende documentatie heeft geregeld sinds aankomst in Nederland (3a en 4a), eiser is twee keer met onbekende bestemming (MOB) vertrokken, laatstelijk te weten op 1 juni 2022 (3b) en eiser heeft op 14 oktober 2021 een meeromvattende beschikking opgelegd gekregen, waarin ook een terugkeerbesluit besloten ligt en heeft aan de daarin opgelegde vertrektermijn geen gevolg gegeven (3c). Voorts overweegt de rechtbank dat eiser in meerdere vertrekgesprekken en in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft aangegeven niet terug te willen en kunnen keren naar Gambia (3i), dat hij herhaalde asielaanvragen heeft ingediend op 10 april 2024 en 6 juni 2024 (4b) en dat eiser niet over een vaste woon- of verblijfplaats dan wel voldoende middelen van bestaan beschikt nu hij afhankelijk is van het COa voor zowel onderdak als inkomsten (4c en 4d).
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat lichte grond 4e ten onrechte aan eiser is tegengeworpen, nu uit de motivering niet volgt dat de genoemde strafbare feiten betrekking hebben op het risico op onttrekking aan het vreemdelingentoezicht.
Lichter middel
6. Eiser stelt dat er ten onrechte geen lichter middel is opgelegd. Hiertoe voert eiser aan dat hij kampt met psychische problemen (PTSS) en dat zijn medische situatie dringend is. Eiser stelt dat plaatsing op een vrijheidsbeperkende locatie passender was geweest en dat de belangenafweging in zijn voordeel uit had moeten vallen.
6.1.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, de plicht tot terugkeer, die volgt uit het terugkeerbesluit, de verklaringen van eiser dat hij niet wil terugkeren naar Gambia en het feit dat aan eiser op 8 mei 2024 al een vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd, die niet tot zelfstandige terugkeer heeft geleid, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De minister heeft eisers belangen kenbaar betrokken bij de maatregel en aangegeven dat eiser in het detentiecentrum medische hulp kan krijgen, die gelijk is aan de medische hulp in de vrije maatschappij. Het betoog van eiser dat hij geen medische hulp krijgt in het detentiecentrum kan de rechtbank niet volgen nu uit het vertrekgesprek van 9 juli 2024 blijkt dat eiser contact heeft gehad met een psycholoog en hij in het gesprek is gewezen op de mogelijkheid van contact met de medische dienst mocht hij medische zorg of behandeling nodig hebben.
Voortvarendheid
7. Eiser stelt dat er geen sprake is van voortvarend handelen nu de minister gedurende de vrijheidsbeperkende maatregel nog geen laissez-passer (lp)-traject had opgestart en dit pas heeft gedaan nadat eiser in bewaring is gesteld.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. De rechtbank stelt vast dat de minister op de eerste dag, namelijk 9 juli 2024 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. De stelling van eiser dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door geen lp-traject op te starten gedurende de vrijheidsbeperkende maatregel kan niet worden gevolgd nu een vrijheidsbeperkende maatregel zich richt op zelfstandige terugkeer.
Zicht op uitzetting
8. Eiser stelt dat er geen zicht op uitzetting is binnen redelijke termijn.
8.1.
De rechtbank overweegt dat in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Gambia niet ontbreekt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 augustus 2023. [1] Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [2] De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent. Nu de Gambiaanse autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, bestaat geen grond voor het oordeel dat zij, indien eiser zijn medewerking verleent, geen lp op zijn naam willen verstrekken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zicht op uitzetting naar Gambia in het algemeen en specifiek voor eiser niet ontbreekt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.Zie ook de uitspraken van de Afdeling van 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85, en 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.