ECLI:NL:RBDHA:2024:14780

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
18 september 2024
Zaaknummer
NL23.18245
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. Bruinse - Pot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor gezinshereniging onder het jongvolwassenenbeleid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 11 september 2024, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor gezinshereniging beoordeeld. De aanvraag was eerder door de minister van Asiel en Migratie afgewezen op 5 oktober 2022, en de afwijzing werd gehandhaafd in het bestreden besluit van 31 mei 2023. De rechtbank behandelt de zaak in het kader van het jongvolwassenenbeleid en de vraag of er sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.

De rechtbank concludeert dat er geen familieleven bestaat tussen eisers en referent, omdat referent al sinds zijn twaalfde niet meer in gezinsverband met zijn ouders heeft geleefd. De minister heeft terecht gesteld dat referent niet valt onder het jongvolwassenenbeleid, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden die daarvoor gelden. De rechtbank wijst erop dat de omstandigheden van referent, waaronder zijn vertrek uit Syrië, niet voldoende zijn om aan te nemen dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen hem en zijn ouders.

Eisers betogen dat er wel degelijk sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid, maar de rechtbank oordeelt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze elementen niet zijn aangetoond. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. Eisers krijgen geen vergoeding van hun proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.18245

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres], v-nummers: [nummer 1] en [nummer 2], eisers
en
[referent],referent
(gemachtigde: mr. B.G. Smouter),
en
De minister van Asiel en Migratie, [1]
(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 5 oktober 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 31 mei 2023 op het bezwaar van eisers is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, bijgestaan door zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de gehandhaafde afwijzing van de aanvraag van eisers. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond omdat er geen familieleven bestaat, bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eisers en referent. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het bestreden besluit
5. De minister stelt zich op het standpunt dat referent niet valt onder het jongvolwassenenbeleid en dat zijn ouders op grond daarvan dus niet naar Nederland mogen komen. De minister wijst er in dat kader op dat referent ten tijde van het primaire besluit al tien jaar niet meer in gezinsverband met zijn ouders leefde en in die tijd in zijn eigen onderhoud heeft voorzien. Verder is volgens de minister ook niet gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen referent en eisers en valt de belangenafweging in het kader van het beroep op artikel 8 van het EVRM negatief uit voor eisers. De minister heeft de aanvraag daarom afgewezen.
Valt referent onder het jongvolwassenenbeleid?
6. Eisers betogen dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat referent niet valt onder het jongvolwassenenbeleid. Eisers wijzen erop dat referent op 12-jarige leeftijd noodgedwongen is vertrokken bij zijn familie, en dat hij op 18-jarige leeftijd Nederland is ingereisd. Volgens eisers moet voor de periode tussen zijn twaalfde en achttiende levensjaar worden aangenomen dat nog sprake was van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Voorts wijst eiser op WI 2020/16, pagina 12, waaruit volgens eisers uitdrukkelijk blijkt dat het moment van binnenkomst in Nederland moet worden gehanteerd voor de bepaling of de referent nog in gezinsverband samenleeft, waarbij ook de situatie in het thuisland wordt betrokken. Eisers wijzen erop dat uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat tussen een minderjarig kind en zijn ouders per definitie sprake is van gezinsleven, ongeacht of er samenwoning is of niet. Dat referent in deze periode niet met zijn ouders samenwoonde is volgens eisers dus niet van belang.
Eisers wijzen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 juli 2022. [2] Daaruit volgt volgens eisers dat gedwongen scheiding moet worden betrokken bij overwegingen over het recht op familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eisers wijzen verder op een uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2017. [3] Daaruit volgt volgens eisers dat het EHRM vooral van belang vindt dat een jongvolwassene nog bij zijn ouders woonde voorafgaand aan het vertrek en dat hij nog geen eigen gezin heeft gesticht en dat minder belang wordt gehecht aan de leeftijd van referent of aan zelfstandigheid. Eisers betogen dat referent toen hij zijn familie verliet niet zelfstandig was nu hij zijn familie financieel ondersteunde en er sprake was van regelmatig contact en emotionele steun. Hieruit volgt volgens eisers dat gedurende de periode dat referent in Turkije verbleef sprake was van ‘close personal ties’.
7. Niet in geschil is dat referent moet worden beschouwd als meerderjarig. In geschil is of referent voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor het jongvolwassenenbeleid. De IND neemt familie- en gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarige kind:
a. jongvolwassen is;
b. met de ouder(s) in gezinsverband samenleeft;
c. niet in zijn eigen onderhoud voorziet; en
d. geen zelfstandig gezin heeft gevormd door het aangaan van een huwelijk of relatie. [4]
7.1.
Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024 volgt dat deze vier voorwaarden cumulatief zijn. Dat betekent dat als referent niet voldoet aan één van deze voorwaarden, hij niet valt onder het jongvolwassenenbeleid. [5] Reeds hierom slaagt het betoog van eisers niet dat volgens hen uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat aan bepaalde voorwaarden een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan andere voorwaarden en dat in het verlengde daarvan het niet voldoen aan één van de voorwaarden kan worden gecompenseerd door het wel voldoen aan andere voorwaarden.
7.2.
Uit de hiervoor aangehaalde overzichtsuitspraak volgt verder dat de vraag of een meerderjarige vreemdeling aan de vereisten van het jongvolwassenenbeleid voldoet een op het geval toegespitste feitelijke beoordeling vergt. Daarbij moet de minister ook in reguliere zaken zoals deze rekening houden met de bijzondere positie van vluchtelingen en subsidiair beschermden die een vluchtachtergrond hebben. De minister kan hiermee rekening houden door omstandigheden die maken dat een meerderjarig kind niet voldoet aan het jongvolwassenenbeleid niet tegen te werpen als die omstandigheden alleen het gevolg zijn van een vluchtsituatie. [6]
8. Het betoog slaagt niet. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat referent niet valt onder het jongvolwassenenbeleid en dat eiser dus niet voldoet aan voorwaarde b van het jongvolwassenenbeleid. De minister wijst er in dat kader terecht op dat referent al sinds zijn 12e niet meer feitelijk bij zijn ouders heeft gewoond en dat hij ten tijde van zijn inreis als gevolg daarvan al reeds zes jaar niet meer in familieverband met hen heeft samengeleefd. Reeds hierom slaagt het beroep van referent op het jongvolwassenenbeleid niet.
8.1.
De minister heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat het niet voldoen aan voorwaarde b aan eisers kan worden tegengeworpen, omdat niet is gebleken dat deze omstandigheid het gevolg is van een vluchtsituatie. Hoewel aannemelijk is dat de oorlog die in Syrië begon op het moment dat referent Syrië verliet en ook niet geheel kan worden uitgesloten dat dit gevolgen heeft gehad voor de financiële situatie van eisers, heeft de minister terecht overwogen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat referent voor de naderende/startende oorlog is gevlucht en de samenwoning daardoor is geëindigd. Dit volgt uit de verklaringen van referent zelf, die meermaals heeft verklaard dat hij is vertrokken om geld te verdienen om zijn gezin te onderhouden. Daarmee is geen sprake van een vluchtmotief, maar liggen aan het vertrek van referent economische motieven ten grondslag. Hieraan doet niet af dat referent inmiddels een asielvergunning heeft gekregen, omdat hij vanwege de situatie in Syrië nu, niet veilig terug kan keren. Zoals volgt uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling moet op het geval toegespitst en feitelijk worden beoordeeld of referent onder het jongvolwassenenbeleid valt. Daarbij is de omstandigheid dat eiser op zijn 12e levensjaar bij zijn gezin is vertrokken van belang. Dat de minister er bij minderjarigen altijd van uitgaat dat zij in gezinsverband samenleven met hun ouders, ongeacht of zij samenwonen of niet, is een juridische fictie die bij een feitelijke beoordeling als deze geen rol speelt.
8.2.
De minister heeft aan referent echter ten onrechte tegengeworpen dat hij pas een aanvraag tot gezinshereniging heeft ingediend op zijn 20e levensjaar. De minister heeft ter zitting toegelicht dat de leeftijd waarop de aanvraag is ingediend in dit geval niet van invloed is op de toetsing aan het jongvolwassenenbeleid en dat referent gezien zijn asielprocedure inderdaad niet eerder een aanvraag heeft kunnen indienen. Dit maakt het oordeel onder 8. en 8.1. echter niet anders.
8.3.
Gezien het oordeel van de rechtbank behoeven de overige gronden van eisers over het jongvolwassenenbeleid geen bespreking meer. De rechtbank zal nu beoordelen of tussen eisers en referent sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
Is sprake van bijkomende elementen van afhankelijkheid?
9. Eisers betogen dat tussen hen en referent sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Eisers betogen dat al meerdere jaren sprake is van een buitengewone ouder-kindrelatie tussen referent en eisers waardoor sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eisers en referent. Eisers wijzen erop dat zij financieel afhankelijk zijn van referent. Verder betogen eisers dat de minister zich niet op het standpunt mag stellen dat de steun ook op afstand kan worden voortgezet, dit is volgens eisers slechts van belang in het kader van de belangenafweging en niet voor de vraag of sprake is van meer dan een gebruikelijke afhankelijkheid tussen eisers en referent. Verder stelt de minister ten onrechte dat van belang is dat referent op zijn 20e een aanvraag voor een mvv heeft ingediend. Eisers wijzen erop dat referent voorafgaand aan die periode nog in zijn asielprocedure zat en dat dit toen nog niet mogelijk was.
10. Het EHRM heeft overwogen dat familiebanden tussen volwassenen en hun ouders, geen bescherming genieten, tenzij er tussen betrokkenen 'additional elements of dependence' –oftewel 'more than the normal emotional ties' – bestaan. Ook volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat het al dan niet bestaan van familieleven een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Daarmee is ook het antwoord op de vraag of tussen betrokkenen 'more than the normal emotional ties' bestaan van feitelijke aard. [7] Voor de duidelijkheid zal de rechtbank vanaf hier spreken van ‘
bijkomende elementen van afhankelijkheid’.
11. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen referent en zijn ouders. De omstandigheid dat referent gescheiden woont van zijn ouders en zich zorgen maakt over hun welzijn is volgens de minister normaal tussen een meerderjarige en zijn ouders en getuigt daarom niet van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Verder is de medische toestand van de vader van referent daarvoor ook onvoldoende nu niet is gebleken dat de vader van referent niet voor zichzelf kan zorgen en bovendien niet aannemelijk is gemaakt dat hij -indien nodig- geen hulp zou kunnen krijgen van anderen dan referent, zoals zijn gezin. De minister erkent verder dat de omstandigheid dat referent zijn familie al sinds zijn twaalfde levensjaar financieel steunt uitzonderlijk is, maar dat dit niet maakt dat sprake is van een vorm van financiële afhankelijkheid die maakt dat sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De minister wijst er ten slotte nog op dat het bieden van financiële steun altijd op afstand heeft plaatsgevonden en ook op afstand kan worden voortgezet.
11.1.
Eisers betogen terecht dat de minister hen niet kan tegenwerpen dat referent de financiële steun die hij aan zijn vader gaf ook op afstand kan voortzetten en dat eiser een mvv heeft aangevraagd toen hij al 20 was. Dat doet naar het oordeel van de rechtbank echter niet af aan de omstandigheid dat de minister zich los daarvan terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid en in het verlengde daarvan familie- of gezinsleven tussen eisers en referent.
Heeft de minister de belangenafweging in het nadeel van eisers mogen laten
uitvallen?
12. Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024 heeft overwogen spreekt de rechtbank zich niet uit over de door de minister gemaakte belangenafweging. [8] De minister heeft zich in deze zaak namelijk deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen eisers en referent geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken en deze ten overvloede is gemaakt. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden behoeft daarom geen bespreking. [9]

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers ongelijk krijgen en dat het bestreden besluit van 31 mei 2023 in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse - Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
4.WI2020/16, p. 11.
5.ECLI:NL:RVS:2024:2145, rechtsoverweging (r.o.) 8.1. en 8.2.
6.Zie wederom ECLI:NL:RVS:2024:2145, r.o. 8.3.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, r.o. 9.2 en 9.3.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2365.