202306353/1/V2.
Datum uitspraak: 10 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4], [vreemdeling 5], [vreemdeling 6] en [vreemdeling 7],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 18 september 2023 in zaak nr. NL23.14771 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2022 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 april 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 september 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdelingen in de eerste grief aanvoeren, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1. De eerste grief gaat onder meer over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, over de verbroken gezinsband in het kader van het jongvolwassenenbeleid). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. 2. Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, klagen de vreemdelingen in de tweede grief tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat de door de staatssecretaris gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in hun nadeel is uitgevallen. De staatssecretaris heeft zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdelingen en referent geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdelingen en referent betrokken. De staatssecretaris mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid of hechte persoonlijke banden bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden behoeft daarom geen bespreking. De grief faalt. 3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. Meijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2024
897-1047