ECLI:NL:RBDHA:2024:14707

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
23/4679
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet met toepassing van artikel 6:22 Awb

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). De aanvraag werd op 2 juni 2022 ingediend, maar op 18 juli 2022 werd deze door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag afgewezen. Eisers hebben tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2024 behandeld, waarbij eisers en hun gemachtigde aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat eisers niet in staat zijn geweest hun bijstandbehoevendheid aannemelijk te maken. De rechtbank stelt vast dat de woonsituatie van eisers onduidelijk is, en dat er twijfels zijn over hun financiële situatie. Tijdens een huisbezoek op 5 juli 2022 werd geconstateerd dat de feitelijke situatie in de woning niet overeenkwam met de opgegeven situatie. Eisers hebben geen bewijs kunnen leveren van hun financiële situatie en de herkomst van hun middelen. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag terecht is, en dat het bestreden besluit in stand blijft.

Eisers hebben ook aangevoerd dat zij ten onrechte niet zijn gehoord in bezwaar, maar de rechtbank oordeelt dat dit gebrek kan worden gepasseerd omdat eisers niet zijn benadeeld. De rechtbank heeft bovendien geoordeeld dat de bewijslast voor het aannemelijk maken van de bijstandbehoevendheid bij eisers ligt, en dat zij hieraan niet hebben voldaan. De rechtbank heeft wel bepaald dat eisers recht hebben op een vergoeding van hun proceskosten, die op € 1.750,- wordt vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/4679

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), uit [woonplaats], eisers

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.N. Packbier).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). In het primaire besluit van 18 juli 2022 heeft verweerder de aanvraag van eisers om een bijstandsuitkering afgewezen. Met het bestreden besluit van 1 mei 2023 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de afwijzing ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1. Eisers hebben op 2 juni 2022 samen een bijstandsuitkering aangevraagd. Bij de aanvraag hebben zij opgegeven dat zij samenwonend zijn met thuiswonende kinderen op het adres [adres] te [plaats]. Op dat adres staan vier personen ingeschreven, namelijk eiser en eiseres, hun zoon [naam 1] en zijn dochter, de kleindochter van eisers. De zoon heeft een aantal jaren in Groot-Brittannië gewoond met zijn partner [naam 2] ([naam 2]), maar is vanwege zijn gezondheid teruggekomen naar Nederland. Zij hebben samen ook nog een zoon.
1.1.
Eisers hebben eerder vanaf 19 augustus 2010 een uitkering ontvangen. Verweerder heeft die uitkering per 15 oktober 2021 beëindigd. Daarna hebben eisers op 19 januari 2022 bijstand aangevraagd. Die aanvraag heeft verweerder afgewezen. Naar aanleiding van een procedure over de beëindiging van de uitkering bij de rechtbank Den Haag heeft verweerder de bijstand nabetaald tot 19 januari 2022.
1.2.
Bij de brief van 7 juni 2022 is aan eisers gevraagd om informatie te verschaffen ter beoordeling van hun aanvraag. Eisers hebben bankafschriften ingeleverd van hun betaalrekeningen over de periode van 20 januari 2022 tot en met 7 juni 2022, afschriften van openstaande schulden en een handgeschreven verklaring waarin eisers verklaren dat zij sinds de beëindiging van hun bijstandsuitkering geleefd hebben van geld en privé leningen van hun kinderen, vrienden en buren.
1.3.
Twee medewerkers van de afdeling handhaving & fraude van de gemeente
Den Haag hebben een onderzoek ingesteld, omdat er twijfels waren over de juistheid van de opgegeven woonsituatie op grond van eerder verricht onderzoek in het kader van een eerdere aanvraag om bijstand. Op 5 juli 2022 heeft een huisbezoek plaatsgevonden met het doel om de feitelijke woon- en leefsituatie vast te stellen op het adres [adres] te
Den Haag. Tijdens het huisbezoek waren er zes personen op het opgegeven adres aanwezig, namelijk eiseres, de zoon en [naam 2], hun twee kinderen en de moeder van [naam 2]. De zoon van eisers heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat hij en [naam 2] weer bij elkaar waren. Zij konden niet aantonen dat [naam 2] sinds het vorige huisbezoek op 22 april 2022, waarbij [naam 2] ook was aangetroffen in de woning, was teruggekeerd naar Engeland. Eiseres heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat eiser vanwege ziekte in [provincie] verbleef. Uit het onderzoek in het kader van de aanvraag van 19 januari 2022 bleek dat hij eerder ook al in [provincie] verbleef. In het rapport van 12 juli 2022 hebben de medewerkers geconcludeerd dat er onduidelijkheid is over de woon- en leefsituatie van eisers. Daarnaast is er onduidelijkheid over de financiële positie van eisers. Uit de bankafschriften wordt niet duidelijk waarvan eisers hebben geleefd sinds de beëindiging van hun bijstand. Uit de bankafschriften volgt dat eisers hun vaste lasten hebben betaald, maar er is op de bankafschriften geen inkomen zichtbaar naast de zorg- en huurtoeslag en een paar bijschrijvingen. Eisers hebben niet duidelijk kunnen maken wie hen heeft ondersteund.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn aanleiding geweest voor verweerder om de aanvraag af te wijzen in het primaire besluit. Verweerder heeft de afwijzing gehandhaafd bij bestreden besluit. Daaraan heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. Ten aanzien van de woonsituatie stelt verweerder dat deze onduidelijk is, omdat de opgegeven situatie niet overeenkomt met de situatie zoals die is aangetroffen bij het huisbezoek van 5 juli 2022. Gelet op de wisselende samenstelling, onduidelijke verblijfsdoelen en verblijfsduur van de aanwezige personen kon niet worden vastgesteld welke personen duurzaam feitelijk hoofdverblijf hebben op het adres. Met betrekking tot hun financiële situatie hebben eisers geen bewijsstukken aangeleverd waaruit blijkt dat ze geld hebben geleend met een vaste aflossingsverplichting. Zij hebben hun verklaring dat zij door hun buren en vrienden financieel zijn geholpen niet onderbouwd met bewijsstukken. Zij hebben aangegeven ook contant geld te hebben ontvangen. Er is sprake van een niet verifieerbare contante geldstroom waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Ten aanzien van het voertuig met Brits kenteken, waarvan [naam 2] stelt dat zij als bestuurder is geregistreerd, zijn geen bewijzen overgelegd en kan niet worden vastgesteld in hoeverre er bij eisers eventueel sprake is van vermogen. Doordat er onvoldoende inlichtingen zijn verstrekt over de woon/leef- en inkomenssituatie van eisers, kan verweerder niet vaststellen of zij recht op bijstand hebben. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de grondslag niet zozeer is dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden, maar dat de twijfels over de financiële situatie en de woon- en leefsituatie niet zijn weggenomen door eisers. Tevens heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven dat de bijstandbehoevendheid niet hoeft te worden aangetoond, zoals in het bestreden besluit en het verweerschrift is gesteld, maar aannemelijk moet worden gemaakt. Het standpunt van verweerder is dat eisers de bijstandbehoevendheid niet aannemelijk hebben gemaakt.

Beoordeling door de rechtbank

Betalingsonmacht
2. Eisers hebben de rechtbank verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Ter zitting is gebleken dat eisers na 19 januari 2022 geen bijstandsuitkering meer hebben ontvangen. Er is ook geen aanwijzing dat eisers over een ander inkomen beschikten ten tijde van het heffen van het griffierecht. Daarmee is aannemelijk geworden dat zij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikken om het griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt daarom. Eisers worden vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
Afwijzing aanvraag om bijstand
3. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de afwijzing van de aanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De te beoordelen periode is 2 juni 2022 (datum aanvraag) tot en met 18 juli 2022 (datum afwijzing).
5. Eisers hebben aangevoerd dat zij ten onrechte niet zijn gehoord in bezwaar. Op de geplande datum voor een telefonische hoorzitting op 27 maart 2023 hebben eisers met hun gemachtigde gewacht op een telefoontje van verweerder, maar er is geen contact met hen opgenomen. De gemachtigde van eisers heeft een e-mail overgelegd van 28 maart 2023, waarin hij dit onder de aandacht heeft gebracht van verweerder en heeft verzocht om een nieuwe hoorzitting te plannen. Ook daarna heeft verweerder geen contact opgenomen met de gemachtigde van eisers en is geen nieuwe uitnodiging naar eisers verstuurd.
5.1.
Deze grond van eisers slaagt. Uit het dossier blijkt dat eisers hebben aangegeven dat zij gehoord wilden worden en dat dit niet is gebeurd. Er bevindt zich een uitnodiging voor een fysieke hoorzitting op 27 maart 2023 in het dossier. De gemachtigde van eisers stelt echter dat er was afgesproken dat de hoorzitting telefonisch zou plaatsvinden. Niet blijkt dat verweerder heeft gereageerd op zijn e-mail van 28 maart 2023 met het verzoek om een nieuwe hoorzitting. Gelet op het voorgaande zijn eisers naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet gehoord in bezwaar. De rechtbank zal dit gebrek echter passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat aannemelijk is dat eisers daardoor niet zijn benadeeld. In beroep was er voor partijen uitgebreid de gelegenheid om hun standpunten toe te lichten, zowel schriftelijk als mondeling ter zitting.
6. Eisers hebben inhoudelijk gezien aangevoerd dat zij alle informatie hebben verstrekt die van belang is voor het toekennen van een bijstandsuitkering en volledige medewerking hebben verleend. Zij stellen dat er over hun woon- en leefsituatie geen twijfels kunnen zijn.
6.1.
De rechtbank volgt eisers niet in dit standpunt. Daarvoor is het volgende van belang.
6.2.
Uitgangspunt is dat iemand die bijstand aanvraagt, aannemelijk moet maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie, in dit geval verweerder, heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat verweerder de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1]
6.3.
Verweerder heeft op basis van de onderzoeksbevindingen terecht geconcludeerd dat eisers onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven over hun financiële situatie. Zij hebben geen helderheid gegeven op de vraag waar zij van hebben geleefd in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Zo is er op de bankafschriften van hun betaalrekeningen geen inkomen te zien, op de toeslagen van de Belastingdienst en bijschrijvingen van in totaal € 1.746,00 na. Eisers hebben hun verklaring dat zij geld hebben geleend van vrienden en buren niet onderbouwd. Daarnaast ontvingen zij naar eigen zeggen ook contant geld. Gelet hierop is onduidelijk gebleven hoe zij hebben voorzien in hun kosten van levensonderhoud.
6.4.
Verweerder heeft ook terecht geconcludeerd dat de woon- en leefsituatie van eisers onduidelijk is gebleven. Bij het huisbezoek van 5 juli 2022 week de feitelijke situatie in de woning van eisers af van de opgegeven woonsituatie bij de aanvraag. Dat was ook het geval bij een eerder huisbezoek van 22 april 2022, dat plaatsvond na een melding van de woningbouwvereniging. Op de vragen die zijn gerezen over de woon- en leefsituatie hebben eisers onvoldoende duidelijkheid gegeven. Ten aanzien van de aanwezigheid van [naam 2] heeft de zoon bij het huisbezoek van 5 juli 2022 verklaard dat zij tijdelijk in Nederland verbleef. Dit is echter niet onderbouwd met gegevens, zoals bijvoorbeeld tickets van de reis van [naam 2]. Tijdens het huisbezoek van 22 april 2022 was [naam 2] ook in de woning aanwezig. Het is niet duidelijk geworden wanneer zij in Nederland is aangekomen en wanneer zij weer zou vertrekken. Bovendien is op 5 juli 2022 door de zoon en [naam 2] verklaard dat zij weer bij elkaar waren.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dus terecht op het standpunt gesteld dat eisers er niet in zijn geslaagd hun bijstandbehoevendheid aannemelijk te maken.
7. Tot slot hebben eisers aangevoerd dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. De afwijzing van de aanvraag heeft grote impact op het leven van eisers. Het is onredelijk om zo’n beslissing te baseren op enkel een huisbezoek. Verweerder heeft geen belangenafweging gemaakt.
7.1.
Voor zover eisers hebben bedoeld te stellen dat verweerder meer onderzoek had moeten doen, volgt de rechtbank dit standpunt niet. Gelet op de hiervoor aangehaalde rechtspraak, ligt de bewijslast voor het aannemelijk maken van de bijstandbehoevendheid in beginsel bij eisers. Zij hebben niet aan hun bewijslast voldaan. Eisers hebben hun standpunt dat het onderzoek van verweerder onzorgvuldig was, verder niet onderbouwd.
7.2.
Tot slot overweegt de rechtbank dat eisers niet gevolgd kunnen worden in hun standpunt dat verweerder ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt. Artikel 11 van de Pw betreft een dwingendrechtelijke bepaling. Gelet hierop is er geen ruimte voor een belangenafweging door verweerder en een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Dit is alleen anders in het geval van bijzondere omstandigheden die de wetgever niet of niet ten volle in zijn afweging heeft verdisconteerd of bijzondere omstandigheden die meebrengen dat toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [2] Dat daarvan sprake is, is in dit geval niet gesteld of gebleken.

Conclusie en gevolgen

8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen. Het bestreden besluit blijft dus in stand.
9. De rechtbank ziet gelet op wat onder 5.1 is overwogen wel aanleiding om te bepalen dat eisers een vergoeding dienen te krijgen van hun proceskosten in beroep. De proceskosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand (één punt voor het indienen va een beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting, met een wegingsfactor van 1,0). Verweerder moet deze vergoeding betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van de proceskosten in beroep aan eisers tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2024.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:866.
2.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772 en ECLI:NL:RVS:2023:852.