ECLI:NL:RBDHA:2024:14687

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
NL24.21006
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag Somaliër afgewezen wegens gebrek aan aannemelijkheid van persoonlijke vrees voor rekrutering door Al Shabaab

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 september 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag behandeld. Eiser, een Somalische nationaliteit, heeft op 4 juli 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 13 mei 2024 afgewezen, met een terugkeerbesluit naar Somalië. Eiser stelt te vrezen voor rekrutering door Al Shabaab vanwege de betrokkenheid van zijn oom bij deze organisatie. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging. De rechtbank concludeert dat de vrees van eiser voor rekrutering niet voldoende is onderbouwd, en dat er geen individuele elementen zijn die een verhoogd risico op ernstige schade kunnen aantonen. De rechtbank wijst erop dat de situatie in Mogadishu niet als uitzonderlijk kan worden aangemerkt en dat eiser niet tot een specifieke sociale groep behoort die bescherming behoeft. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.21006

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. G.L. Wischhoff).

Inleiding

1. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag.
1.1
Eiser heeft op 4 juli 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
1.2
Verweerder heeft met het bestreden besluit van 13 mei 2024 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Tegelijk is ook een terugkeerbesluit gericht op vertrek naar Somalië met een vertrektermijn van vier weken aan eiser opgelegd.
1.3
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 23 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1995 in [geboorteplaats] en de Somalische nationaliteit te hebben. Eiser stelt in 2006 of 2008 uit Somalië te zijn vertrokken en vervolgens in Ethiopië te hebben verbleven. Eiser verblijft sinds 2021 in Nederland en heeft meerdere familieleden hier wonen. Nadat verweerder het eerder genomen besluit tot overdracht aan Griekenland in het kader van de Dublinprocedure heeft ingetrokken, is eiser toegelaten tot de nationale asielprocedure. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij bij terugkeer naar Somalië vreest om door of vanwege zijn oom gerekruteerd te worden voor Al Shabaab.

Wat heeft verweerder besloten?

3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
De oom van eiser is enige tijd werkzaam geweest voor Al Shabaab.
3.1
De identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser zijn geloofwaardig geacht.
3.2
Verweerder heeft ook geloofwaardig geacht dat de oom van eiser enige tijd werkzaam is geweest voor Al Shabaab.
3.3
Volgens verweerder heeft eiser echter niet aannemelijk gemaakt dat de (eerdere) betrokkenheid van zijn oom bij Al Shabaab maakt dat hijzelf persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging als bedoeld in het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen of een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM [1] . Verweerder volgt dat eiser in 2006 te vrezen had voor rekrutering door zijn oom, maar ziet geen reden om aan te nemen dat hij momenteel nog te vrezen heeft voor rekrutering voor Al Shabaab. Niet gebleken is namelijk dat eiser sinds zijn vertrek uit Somalië nog gezocht wordt door of vanwege zijn oom, omdat eiser sinds zijn vertrek uit Somalië geen contact meer heeft gehad met zijn oom en nooit persoonlijke problemen heeft gehad met Al Shabaab. Bovendien heeft eiser ten laatste in 2021 - en toen slechts indirect via zijn oma - vernomen dat zijn oom nog steeds actief is bij Al Shabaab. Dat eiser vreest dat hij hetzelfde lot zal ondergaan als zijn twee neven die zijn gedood in de strijd voor Al Shabaab berust volgens verweerder enkel op vermoedens. Dat eiser door zijn oom gevonden gaat worden in een miljoenenstad als Mogadishu acht verweerder niet aannemelijk. Nu uit het beleid [2] van verweerder volgt dat in Mogadishu geen sprake is van de meest uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn [3] (Kri) en ook niet gebleken is dat eiser dient terug te reizen over gebied dat onder controle van Al Shabaab staat en daardoor systematisch blootgesteld wordt aan refoulement, heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij een reëel risico op ernstige schade loopt bij terugkeer naar Mogadishu.
3.4
De gestelde verwestering van eiser, waardoor hij tot een bepaalde sociale groep als bedoeld in artikel 10 van de Kri zou behoren, is door verweerder niet aannemelijk geacht. De gestelde omgang van eiser met christenen in Nederland acht verweerder daartoe onvoldoende.
3.5
Gelet op al het voorgaande, en omdat eiser niet onder een van de groepen met verhoogde aandacht van Al Shabaab in Mogadishu valt, heeft verweerder geconcludeerd dat eiser geen vluchtelingschap of refoulementrisico aannemelijk heeft gemaakt. De asielaanvraag is afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartoe in beroep de volgende gronden aan.
4.1
De gestelde persoonlijke problemen van eiser vanwege de betrokkenheid van zijn oom bij Al Shabaab zijn ten onrechte niet als relevant element van het asielrelaas aangemerkt. Verweerder had dit als zelfstandig relevant element moeten beoordelen. Door dit niet te doen is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen.
4.2
Verweerder heeft daarnaast ten onrechte geconcludeerd dat eiser zijn persoonlijke vrees voor rekrutering voor Al Shabaab niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser voert daarbij aan dat uit het algemeen ambtsbericht Somalië van juni 2023 blijkt dat Al Shabaab op niet eenduidige wijze zijn leden rekruteert en dat verweerder geloofwaardig heeft geacht dat de oom van eiser bij Al Shabaab betrokken was. Dat eiser nooit persoonlijke problemen heeft ondervonden met Al Shabaab en ook nooit - al dan niet door zijn oom - gerekruteerd is geweest doet daaraan niet af. Ook is verweerder eraan voorbijgegaan dat de familieleden van eiser asiel hebben in Nederland vanwege problemen met Al Shabaab.
4.3
In het kader van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kri heeft verweerder met het bestreden besluit ook onderkend dat sprake is van de op één na hoogste categorie van willekeurig geweld. Om die reden zijn minder individuele elementen nodig voor eiser om een reëel risico op ernstige schade aannemelijk te maken. Eiser verwijst hierbij naar het algemeen ambtsbericht, de bijlage bij de Kamerbrief van 29 mei 2024 [4] en een uitspraak [5] van deze rechtbank. Gelet op het ontbreken van een sociaal netwerk in Mogadishu, de eerdere rekrutering van zijn neven en de betrokkenheid van eisers oom bij Al Shabaab is reeds voldoende aangevoerd om negatieve belangstelling en daarmee een verhoogd risico op ernstige schade aan te moeten nemen.
4.4
Tot slot voert eiser in beroep aan dat hij vanwege verwestering tot een specifieke groep als bedoeld in artikel 10 van de Kri behoort. Eiser verwijst in dit kader naar prejudiciële vragen [6] die gesteld zijn door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch. Dat verweerder niet nader getoetst heeft of sprake is van verwestering, omdat daar geen aanwijzingen toe waren in het gehoor en omdat de prejudiciële vragen nog niet beantwoord waren, kan eiser niet volgen. Verweerder is namelijk gehouden om zich aan het geldende toetsingskader te houden en uit het gehoor volgt dat eiser in Nederland omgang heeft met christenen en zijn familieleden die volledig verwesterd zijn. Verweerder diende op dit punt dan ook verder door te vragen in het gehoor.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank geeft eiser geen gelijk en overweegt daartoe als volgt.
Relevant element
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het asielrelaas van eiser geen aanleiding hoeven zien om de gestelde problemen vanwege de betrokkenheid van eisers oom bij Al Shabaab als zelfstandig relevant element van het asielrelaas aan te merken. Redengevend daarvoor in de eerste plaats is dat eiser in de gehoren verklaard heeft dat hij persoonlijk nooit problemen heeft gehad met Al Shabaab, maar dat hij enkel vreest voor rekrutering door Al Shabaab vanwege de betrokkenheid van zijn oom. De rechtbank stelt in dit kader vast dat uit het bestreden besluit volgt dat verweerder de betrokkenheid van de oom bij Al Shabaab geloofwaardig heeft geacht en als relevant element heeft aangemerkt en de gestelde vrees voor rekrutering in de beoordeling van de zwaarwegendheid van dat element betrokken heeft. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd erkend dat deze persoonlijke vrees in het kader van de zwaarwegendheid beoordeeld is. Nu niet in geschil is dat verweerder de persoonlijke vrees van eiser vanwege zijn oom inhoudelijk beoordeeld heeft en nu uit de gehoren bovendien niet van andere concrete problemen vanwege de oom, anders dan de vrees voor rekrutering, is gebleken, valt niet in te zien waarom de gestelde problemen vanwege de oom als afzonderlijk element aangemerkt hadden moeten worden. De beroepsgrond slaagt niet.
Persoonlijke vrees voor rekrutering
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen heeft voor rekrutering voor Al Shabaab, al dan niet vanwege zijn oom. Verweerder heeft in die conclusie mogen betrekken dat eiser verklaard heeft dat hij nooit problemen heeft gehad met Al Shabaab. Ook betrokken mocht worden dat eiser geen persoonlijke oproep tot rekrutering heeft gekregen van zijn oom of anderszins feitelijk gedwongen is om voor Al Shabaab te gaan strijden. De stelling dat de oom vroeger enkele keren bij eisers gezin thuis heeft verkondigd dat eiser net als zijn neven gerekruteerd gaat worden mocht, mede gezien het lange tijdsverloop, onvoldoende geacht worden om een concrete en actuele vrees voor rekrutering aannemelijk te achten. Verweerder heeft daarbij aan eiser mogen tegenwerpen dat de gevreesde huidige betrokkenheid van de oom bij Al Shabaab en eisers vrees dat hem hetzelfde gaat overkomen als zijn neven enkel gebaseerd zijn op niet nader concreet gemaakte vermoedens. Dat verweerder erkent dat Al Shabaab op niet eenduidige wijze rekruteert en dat rekrutering ook in Mogadishu kan plaatsvinden ziet op een algemeen risico op rekrutering. Met dat gegeven is echter nog niet aannemelijk gemaakt dat eiser persoonlijk heeft te vrezen voor rekrutering voor Al Shabaab, nu niet van concrete en actuele negatieve belangstelling van Al Shabaab of zijn oom voor eiser is gebleken. Ook de stelling dat de familieleden van eiser asiel in Nederland hebben gekregen vanwege vrees voor Al Shabaab betekent niet dat daarmee ook aannemelijk is dat eiser zelf momenteel voor Al Shabaab te vrezen heeft. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, is de pleegmoeder van eiser persoonlijk lastiggevallen door Al Shabaab tijdens haar werk op de markt, zodat haar situatie niet vergelijkbaar is met die van eiser. Andere familieleden hebben vervolgens op grond van gezinshereniging een verblijfsvergunning verkregen. De beroepsgrond slaagt niet.
Uitzonderlijke situatie artikel 15 aanhef en onder c Kri
8. Niet in geschil is dat in Mogadishu momenteel geen sprake is van de meest uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kri, waarbij het geweldsniveau zo hoog is dat de enkele aanwezigheid van eiser daar al leidt tot een risico op ernstige schade vanwege willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict.
8.1
Uit een arrest [7] van het Hof van Justitie en een uitspraak van de Afdeling [8] volgt dat ook bij een mindere mate van willekeurig geweld sprake kan zijn van een reëel risico op ernstige schade vanwege willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict, indien de betreffende vreemdeling met individuele elementen aannemelijk kan maken dat hij een verhoogd risico daarop loopt. Dit is de zogenaamde ‘minder uitzonderlijke situatie’ en hierbij geldt een glijdende schaal: hoe meer willekeurig geweld er plaatsvindt, hoe minder individuele elementen nodig zijn om een risico op ernstige schade aan te nemen. Uit de uitspraak van de Afdeling blijkt dat daarbij geen drempel geldt voor de mate van willekeurig geweld. Bij individuele elementen kan bijvoorbeeld gedacht worden aan leeftijd, gezondheidstoestand of handicap. De bewijslast voor deze individuele elementen ligt bij de vreemdeling. Als aan deze bewijslast voldaan is, is verweerder gehouden om het verhoogde risico op ernstige schade wegens willekeurig geweld gemotiveerd te beoordelen.
8.2
Niet in geschil is dat er willekeurig geweld plaatsvindt in Mogadishu als gevolg van aanvallen van Al Shabaab. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege individuele factoren een verhoogd risico loopt op ernstige schade vanwege dit willekeurige geweld. De door eiser gestelde vrees voor rekrutering vanwege zijn oom is in dat kader onvoldoende, aangezien eiser die vrees niet aannemelijk heeft gemaakt, gelet op wat hiervoor onder 7 is overwogen. Verweerder heeft ook mogen meewegen dat volgens het algemeen ambtsbericht de aanvallen van Al Shabaab tegen specifieke groepen gericht zijn en dat eiser niet tot een van deze groepen behoort. Ten aanzien van het ontbreken van een sociaal netwerk als risicofactor heeft verweerder mogen betrekken dat eiser zijn jeugd grotendeels in Somalië heeft doorgebracht, de Somalische taal spreekt en volwassen is en daarom geacht mag worden zich opnieuw te kunnen vestigen in Mogadishu en bij ontbreken van een sociaal netwerk in staat is om dit opnieuw op te bouwen. Tot slot heeft verweerder hierbij mogen betrekken dat eiser tot een meerderheidsclan in Somalië behoort en daardoor bij terugkeer naar Mogadishu clanbescherming kan genieten. Het beroep op de minder uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kri slaagt niet.
Verwestering
9. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege verwestering behoort tot een specifieke sociale groep als bedoeld in artikel 10 van de Kri. Niet gebleken is dat eiser zich door zijn verblijf in Nederland zodanig gevormd heeft naar de westerse normen, waarden en feitelijke gedragingen die in Nederland gangbaar zijn, dat hij daarmee bij terugkeer gegronde vrees voor vervolging heeft. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat eiser in Nederland omgang heeft met christenen en familieleden die door hun langdurige verblijf in Nederland verwesterd zijn, heeft verweerder daartoe onvoldoende mogen achten. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat eiser zelf niet tot de christelijke gemeenschap behoort, omdat eiser heeft verklaard in Nederland de moskee te bezoeken. De stelling van eiser dat verweerder in het gehoor meer had moeten doorvragen over de verwestering doet aan het voorgaande geen afbreuk, omdat het in de eerste plaats aan eiser zelf is om zijn asielmotieven te onderbouwen, hetgeen ten aanzien van de verwestering door eigen toedoen van eiser pas heeft plaatsgevonden in de zienswijze op het voornemen om de asielaanvraag af te wijzen. Reeds omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is van relevante verwestering, kan de verwijzing naar de prejudiciële vragen van de zittingsplaats ’s-Hertogenbosch eiser niet baten. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de asielaanvraag van eiser terecht heeft afgewezen. Ook het terugkeerbesluit blijft in stand.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en de uitspraak is verzonden op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. De datum van verzending van deze uitspraak staat hierboven weergegeven.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zoals bedoeld in paragraaf C7/30.4.1 en C7/30.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
3.Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011.
4.Kamerstukken II 2023-2024, 19 637, nr. 3254.
5.Uitspraak van 21 juli 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:10996.
6.Uitspraak van 22 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11524.
7.Arrest X en Y van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2023, ECLI:EU:C:2023:843, zaaknummer C-125/22.
8.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2927.