In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de verlenging van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De maatregel is opgelegd op 21 februari 2024 en met het verlengingsbesluit van 16 augustus 2024 heeft de minister de maatregel met maximaal twaalf maanden verlengd. Eiser heeft tegen dit verlengingsbesluit beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 3 september 2024 behandeld, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was, samen met zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister.
De rechtbank oordeelt dat de minister de maatregel van bewaring rechtmatig heeft verlengd. De rechtbank toetst of de minister aan de voorwaarden voor verlenging heeft voldaan, waaronder de voortvarendheid van de minister in het uitzettingsproces en het zicht op uitzetting. Eiser betoogt dat hij niet meer kan doen om de uitzetting te versnellen en dat er geen zicht is op afgifte van de benodigde documenten. De rechtbank stelt vast dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de uitzetting niet kan plaatsvinden. De rechtbank wijst erop dat de minister terecht heeft gesteld dat de afgifte van een laissez-passer voor uitzetting naar Algerije nog niet heeft plaatsgevonden, maar dat dit niet betekent dat het zicht op uitzetting ontbreekt.
De rechtbank concludeert dat de belangenafweging in het voordeel van de minister moet uitvallen, omdat de uitzetting van eiser op korte termijn kan worden gerealiseerd. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De minister hoeft de proceskosten van eiser niet te vergoeden.