In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Nigeriaanse eiser, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank overweegt dat de eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn persoonlijke belangen naar voren te brengen, maar dat hij zijn verklaringen niet heeft gestaafd met bewijsstukken. De minister heeft de maatregel van bewaring gemotiveerd op basis van de risico's dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, gezien zijn eerdere vertrek met onbekende bestemming en het niet opvolgen van eerdere overdrachtsbesluiten. De rechtbank concludeert dat de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen, voldoende zijn om de bewaring te rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen onrechtmatigheid is vastgesteld in de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de minister voortvarend heeft gehandeld in de overdracht van de eiser aan Frankrijk, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de gebruikelijke procedures af te wijken.