Overwegingen
1. Eiseres, die naar haar zeggen geboren is op [geboortedag] 1983 en de Syrische nationaliteit bezit, heeft op 14 oktober 2022, mede namens haar twee minderjarige kinderen, hier te lande een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder onderzoek gedaan naar de vraag wie verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag. Uit Eurodac is gebleken dat eiseres op 12 september 2022 in Tsjechië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
2. Desgevraagd heeft eiseres verklaard dat zij zich niet herinnert wanneer zij Syrië voor het laatst heeft verlaten. Nederland was haar eindbestemming. Zij is via Syrië, Libanon, Turkije, Griekenland en Servië in Tsjechië aangekomen. Zij heeft geen asiel aangevraagd in Tsjechië, maar wel haar vingerafdrukken afgegeven. Eiseres denkt dat iemand anders voor haar asiel heeft aangevraagd, omdat zij dat zelf niet heeft gedaan. Ze spreekt ook geen Engels en weet niet hoe dat is gegaan. Eiseres werd na het afgeven van haar vingerafdrukken in een kamp geplaatst. Daar werden opnieuw haar vingerafdrukken afgenomen. Ze begreep niet goed wat er allemaal gebeurde. Er was geen tolk voor haar geregeld. Eiseres schat dat ze tussen een week en tien dagen in het kamp heeft verbleven. Ze heeft geen beslissing gehad op haar asielverzoek. Wel heeft ze een aantal documenten ontvangen, maar ze weet niet waar die over gingen omdat ze in het Tsjechisch waren opgesteld en niet in het Arabisch. Eiseres is vervolgens met haar kinderen vanuit Tsjechië met de trein naar Nederland gereisd. Haar broer, van wie zij onafhankelijk is, woont in Nederland (Enschede).
3. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De asielaanvraag van eiseres wordt niet in behandeling genomen op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening), omdat is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verweerder heeft op 24 november 2022 de Tsjechische autoriteiten verzocht om eiseres en haar kinderen terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Dublinverordening. Op 25 november 2022 zijn de Tsjechische autoriteiten hiermee akkoord gegaan op grond van artikel 18, eerste lid en onder d, van de Dublinverordening.
4. Gelet hierop is Tsjechië in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling de asielaanvraag van eiseres. Dit komt slechts anders te liggen als verweerder ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening het asielverzoek zelf dient te behandelen, omdat ernstig gevreesd moet worden dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de lidstaat die in de eerste lidstaat als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, in dit geval Tsjechië, systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) dan wel artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij deze beoordeling is ook het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218) van belang. Als blijkt dat er sprake is van structurele tekortkomingen dan moeten die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel bereiken om onder het bereik van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest te vallen. Verwezen zij ook naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:199). 5. Daarnaast kan op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
6. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij wil niet terug naar Tsjechië. Dat land was alleen een doorreisland. Haar eindbestemming was Nederland, ook omdat haar broer hier woont. Haar man is vermist, zodat haar broer haar kan helpen en steunen met de opvoeding van haar kinderen. Ze wil graag dat haar kinderen opgroeien met familie om hen heen. Eiseres is verder alleen en heeft niemand in Tsjechië. Ze voelde zich daar niet op haar gemak. Ze heeft in Tsjechië geen persoonlijke problemen ondervonden, maar zij heeft wel racisme gevoeld. Er was sprake van discriminatie richting de Arabieren. Volgens eiseres is Nederland een goed land, ook om een toekomst op te bouwen.
7. Verder herhaalt eiseres dat zij in Tsjechië niet om asielrechtelijke bescherming heeft verzocht. Volgens haar zijn haar vingerafdrukken onder misleiding afgenomen. Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat de Tsjechische asielprocedure op meerdere punten niet in overeenstemming is met de EU-richtlijn Minimumnormen waardoor niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Door de gebreken in Tsjechië zal zij onvoldoende in de gelegenheid worden gesteld om gebruik te maken van de omtrent een asielprocedure vereiste voorzieningen. Er zijn concrete aanwijzingen dat Tsjechië zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Het is voor haar onduidelijk hoe zij in Tsjechië haar basisrechten kan effectueren. Eiseres meent dat voorzienbaar is dat zij bij terugkeer in een artikel 4 van het Handvest-strijdige situatie zal komen te verkeren. Ze heeft al aan den lijve de nijpende omstandigheden ondervonden. Zo werd zij niet goed behandeld en ondervond zij in de praktijk discriminatie/racisme.
8. Ter onderbouwing van haar stelling dat er Tsjechië tekortkomingen zijn en niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, verwijst eiseres naar de volgende stukken:
a. a) Een artikel van HLN-nieuws van 23 oktober 2015 ‘VN: Tsjechië schendt mensenrechten’ waarin de Verenigde Naties hard hebben uitgehaald naar Tsjechië vanwege de behandeling van vluchtelingen in het land. Tsjechië is het enige Europese land dat vluchtelingen na aankomst meteen opsluit in detentiecentra om hen vervolgens voor periodes tot 90 dagen vast te houden.
b) Een artikel in het Nederlands Dagblad van 9 januari 2017 ‘Lidl-reclame leidt tot racisme in Tsjechië’.
c) De uitspraak van het Hof van 2 april 2020, C-715/17, C-718/17 en C-719/17. ECLI:EU:C:2020:257. Het Hof veroordeelt Polen, Tsjechië en Hongarije omdat ze weigerden correct gevolg te geven aam twee EU-besluiten over de herverdeling van asielzoekers.
d) Een artikel van Amnesty International CZECH REPUBLIC 2021, waarin wordt aangegeven: “
In September, during the parliamentary election campaign, then prime minster Andrej Basis used billboards with anti-immigration messages stating “I will defend you from illegal migrants to my dying breath’.
e) Een artikel in de Leeuwarder Courant van 15 april 2021 ‘President Tsjechië: waarschuwing schorsing Kudela wegens racisme belachelijk’.
f) Een brief van Human Rights Watch aan Tsechië van 1 juli 2022, waarin wordt verzocht: Ahead of the Czech Republic’s Presidency of the Council of the European Union, we call upon you to ensure that commitments you made to protect fundamental rights and the rule of law translate into concrete and bold actions during the term of the rotating presidency.
g) Het rapport van U.S. Department of State (USDOS) ‘2021 Country Reports on Human Rights Practices: Czech Republic’, waarin onder andere wordt aangegeven: “
Significant human rights issues included credible reports: crimes involving violence or threats of violence against members of minority groups, mainly the Romani community and the lesbian, gay, bisexual, transgender, queer, and intersex community; and the lack of accountability for violence against women.”
h) De nijpende situatie ten aanzien van het Europese asielbeleid en het feit dat bepaalde lidstaten (waaronder Tsjechië) zich niet aan het Dublinverdrag houden blijkt tevens uit de motie Brekelmans en Peters van 7 december
9. Eiseres concludeert dat verweerder de inhoud van genoemde landenrapporten en artikelen niet betwist. Naar haar mening staat derhalve vast dat in Tsjechië sprake is van tekortkomingen in de asielprocedure. Nu verweerder verwijst naar twee niet gepubliceerde uitspraken en de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4361) gaat eiseres ervan uit dat verweerder niet haar mening deelt dat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure waardoor niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het eerste argument van verweerder is dat de uitspraken dateren van na de aangehaalde rapporten en artikelen. Volgens eiseres is dat niet geheel juist. De aangehaalde motie dateert van december 2022 en dus van daarna. De uitspraak van de Afdeling is nog ouder, doch in de visie van eiseres wel interessant, omdat de Afdeling tekortkomingen aanneemt maar nog geen systeemfouten. Eiseres meent evenwel dat de situatie in Tsjechië na de uitspraak van de Afdeling alleen nog maar slechter is geworden met name voor andere vluchtelingen dan Oekraïense vluchtelingen. Eiseres stelt dat na het begin van de oorlog tussen Rusland en Oekraïne de situatie van asielzoekers systematisch is verslechterd en vernederende behandeling van asielzoekers anders dan Oekraïners een feit is. Derhalve kan verweerder niet volstaan met de verwijzing naar uitspraken van de rechtbank. 10. Volgens eiseres zal overdracht indirect refoulement opleveren, aangezien de asielprocedure in Tsjechië haar geen waarborgen kan bieden en derhalve de reële mogelijkheid bestaat dat zij direct na overdracht door de Tsjechische autoriteiten zal worden gerefouleerd. Naar de mening van eiseres dient verweerder daarom op grond van artikel 3, tweede lid van de Dublinverordening juncto artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening haar asielaanvraag zelf in behandeling te nemen.
11. Op de zitting van 23 maart 2023 heeft eiseres nog naar voren gebracht dat de Tsjechische autoriteiten de uitspraken van de nationale rechter niet naleven waardoor vreemdelingen in feite geen effectief rechtsmiddel hebben in Tsjechië.
12. Verder heeft eiseres in haar schriftelijke reactie van 17 april 2024 kritiek geuit op het arrest van het Hof van 29 februari 2024 (ECLI:EU:C:2024:195) over de deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Volgens haar heeft het Hof de eerste vraag die de rechtbank heeft voorgelegd, niet beantwoord. Hoewel dat pleit voor het opnieuw stellen van vragen aan het Hof, geeft eiseres te kennen dat zij en haar kinderen niet langer wensen te wachten en hoopt dat de rechtbank hier niet toe overgaat. Ze wijst nog wel op pagina’s 10 en 12 van het rapport van het Hungarian Helsinki Committee van 17 oktober 2022. Op pagina 12 van het rapport staat dat rechterlijke uitspraken ten aanzien van migratie-kinderen niet worden uitgevoerd: “
When it comes to the immigration detention of children, however, non-implementation of domestic court judgements has been observed”. Gelet hierop kan volgens eiseres worden vastgesteld, zoals zij al eerder heeft betoogd, dat migranten geen effectieve rechtsbescherming hebben. Dit betreft een fundamentele tekortkoming waardoor niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan ten aanzien van Tsjechië. Eiseres en haar kinderen menen dat de landeninformatie erop wijst dat zij bij terugkeer geconfronteerd worden met detentie, zonder dat daarvoor effectieve rechtsbijstand beschikbaar is. Eiseres meent dat die landeninformatie ten aanzien van detentie van gezinnen met minderjarige kinderen reden geeft voor verweerder om uit eigen beweging nader onderzoek te doen naar de feitelijke situatie waar zij in Tsjechië zullen belanden. Verweerder kan niet onkundig zijn van deze informatie en heeft zelf geen informatie ingebracht die wijst op een ander beeld, aldus eiseres.
13. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat er bijzondere individuele omstandigheden aanwezig zijn die leiden tot onevenredige hardheid van de overdracht. Haar broer woont in Nederland. Er is sprake van een gezinsband en afhankelijkheidspositie. Zij heeft aangeven waaruit deze afhankelijkheid bestaat, te weten zowel praktische als mentale hulp die zij van anderen niet kan krijgen. Dat zij in het Dublingehoor heeft verklaard dat er geen sprake zou zijn van afhankelijkheid doet hieraan niet af, nu sprake is van een onjuiste interpretatie. Zij heeft bedoeld aan te geven dat zij en haar broer allebei twee aparte individuen en volwassenen zijn. Zelfstandigheid dient te worden gelezen als volwassen(heid). Eiseres vindt dat verweerder haar asielverzoek aan zich zou moeten trekken op grond van artikel 16 en 17 van de Dublinverordening en ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid. Tot slot doet eiseres een beroep op artikel 20, lid 3 van de Dublinverordening en wijst zij op de belangen van het kind.
14. Verweerder meent dat hij ten aanzien van Tsjechië nog altijd kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hiertoe wordt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 20 september 2022 (NL22.17884) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 28 oktober 2022 (NL22.18939). Verweerder heeft deze ongepubliceerde uitspraken bij het bestreden besluit gevoegd.
15. Inzake de documenten waarnaar eiseres heeft verwezen, overweegt verweerder als volgt. De nieuwsartikelen, de uitspraak van het Hof, het artikel van Amnesty International Czech Republic 2021, de brief van Human Rights Watch, het rapport van USDOS uit 2021, dateren van voor genoemde uitspraken van de rechtbank. Naar de mening van verweerder voldoet Tsjechië op dit moment aan de vereisten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om gelet op de aangehaalde stukken niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan. Bovendien heeft eiseres geen verband aangetoond tussen de inhoud van de stukken waarnaar zij verwijst en haar persoonlijke situatie. De enkele verwijzing naar de stukken en de algemene weergave van de omstandigheden in Tsjechië, vindt verweerder onvoldoende om aannemelijk te maken dat Tsjechië zich niet aan zijn internationale verplichtingen houdt.
16. In aanvulling hierop stelt verweerder zich met betrekking tot het aangehaalde USDOS-rapport en de door eiseres aangehaalde passages waaruit zou volgen dat er geweld is gebruikt tegen minderheidsgroepen (vooral de Romoni-gemeenschap en LHBTI) en er een gebrek aan verantwoording is voor geweld tegen vrouwen, op het volgende standpunt. Volgens verweerder blijkt uit de passages niet dat de slachtoffers van geweld niet de mogelijkheid hebben gehad om een verzoek in te dienen tot overplaatsing dan wel niet de mogelijkheid hebben gehad om te klagen bij de hogere autoriteiten van Tsjechië. Verder wordt overwogen dat het rapport van USDOS naar aard en inhoud hetzelfde is als het USDOS-rapport uit 2019, waarvan de Afdeling bij uitspraak van 1 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4361) heeft geoordeeld dat deze geen aanleiding geeft om af te zien van overdracht aan Tsjechië. De Afdeling heeft geoordeeld dat uit het rapport volgt dat de situatie voor asielzoekers in Tsjechië moeilijk is, maar dat ten aanzien van Tsjechië nog altijd kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hierbij wordt overwogen dat eiseres zich bij voorkomende problemen in Tsjechië kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten of de daarvoor aangewezen instanties. Volgens verweerder is niet gebleken dat zij eiseres niet zouden kunnen of willen hepen. 17. Over de uitspraak van het Hof van 2 april 2020 (ECLI:EU:C:2020:257), neemt verweerder in het bestreden besluit het standpunt in dat eiseres als Dublinclaimant wordt overgedragen aan Tsjechië en de Tsjechische autoriteiten middels het claimakkoord hebben gegarandeerd dat zij de asielaanvraag van haar in behandeling zullen nemen. De omstandigheid dat Tsjechië weigerde om gevolg te geven aan twee EU-besluiten over de herverdeling van asielzoekers, houdt geen verband met de positie van eiseres als Dublinclaimant bij een overdracht aan Tsjechië. Vanwege het claimakkoord ziet verweerder evenmin reden om eiseres te volgen in haar stelling dat overdacht aan Tsjechië indirect refoulement zal opleveren omdat zij direct uitgezet zal worden naar haar land van herkomst.
18. Wat betreft de verwijzing naar de motie Brekelmans en Peters van 7 december 2022 en het debat van de Raad van Justitie en Binnenlandse zaken, zoals heeft plaatsgevonden op 8 en 9 december 2022 in Brussel over onder andere asiel, wordt het volgende overwogen. Volgens verweerder voldoet Tsjechië aan de vereisten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Een enkele verwijzing naar de motie en de website, leidt verweerder niet tot een andere conclusie. Zo heeft eiseres geen verband aangetoond tussen de inhoud van deze stukken en haar persoonlijke situatie. De enkele verwijzing is onvoldoende om aannemelijk te maken dat Tsjechië zich niet aan zijn internationale verplichtingen houdt. Bovendien ziet de motie niet op Tsjechië. In de motie wordt enkel benoemd dat diverse EU-lidstaten aan de buitengrens van de EU de Dublinverordening structureel niet naleven. Naar de mening van verweerder blijkt hieruit op geen enkele wijze dat dit op Tsjechië ziet, noch dat Tsjechië zich jegens eiseres niet aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel houdt. Bovendien blijkt uit de website op geen enkele wijze dat er ten aanzien van Tsjechië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Volgens verweerder heeft eiseres dit ook niet geconcretiseerd.
19. Verweerder merkt verder volledigheidshalve op dat eiseres en haar kinderen opvang hebben genoten en dat uit de verklaringen van eiseres niet blijkt dat de opvangvoorzieningen niet voldeden aan de daaraan te stellen eisen. Verweerder meent verder dat de verklaringen van eiseres over wat zij heeft meegemaakt in Tsjechië, en over de situatie in Tsjechië, niet tot de conclusie leiden dat er sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure in Tsjechië. In aanvulling hierop wordt andermaal overwogen dat eiseres zich bij voorkomende problemen in Tsjechië kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten of de daarvoor aangewezen instanties.
20. Daarnaast heeft verweerder in zijn verweerschrift van 25 april 2024 nog naar voren gebracht dat anders dan eiseres beweert, uit het rapport “
Implementing judgments in the field of asylum and migration on odd days” van het Hungarian Helsinki Committee van 17 oktober 2022 niet volgt dat Tsjechië geen uitvoering geeft aan uitspraken van de Europese Hoven of nationale rechters. Op pagina 38 in de conclusies is onder meer het volgende vermeld:
“While only a very few leading judgments have been issued by the ECtHR in asylum and migration matters against Czechia, their implementation is almost exemplary. To date, all five leading judgments are considered as having been executed. The cases described above demonstrate that the Czech authorities were ready to amend domestic legislation and practices to satisfy the requirements of the ECtHR. Sometimes the change came about even prior to the ECtHR judgment, as a result of the action of the authorities or the jurisprudence of the Constitutional Court. This is also due to the thorough domestic oversight procedure run by the Czech Expert Committee for the execution of the judgments of the ECtHR and the implementation of the Convention, which includes representatives from civil society, academia, as well as ministries, Parliament, the Ombudsman’s Office, the Bar Association and the highest judicial authorities.
Likewise, Czech asylum and migration legislation has not yet been found by the CJEU to be systematically in breach of relevant EU laws. While some of the changes made have been justified with reference to CJEU jurisprudence, these were often not actually required by the jurisprudence, but rather resulted from the compulsory transposition of relevant EU laws in the field of CEAS.”
21. Het rapport vermeldt verder weliswaar dat de Tsjechische autoriteiten sinds 2015 een meer restrictieve benadering hanteren ten aanzien van migratie en asiel, maar deze problemen hebben betrekking op onder meer relocatie, de procedure tot vatstelling staatloosheid, leeftijdsbepaling en de bewoordingen die gebruikt worden bij vreemdelingenbewaring van (gezinnen met) kinderen. Naar de mening van verweerder kunnen deze vaststellingen door het Hongaarse Helsinki Comité echter niet leiden tot de conclusie dat vreemdelingen geen effectief rechtsmiddel hebben. De kwalificatie in het rapport dat sprake is van ‘systemic deficiencies’ volgt niet uit de beschreven case studies en overigens ontbreekt een cijfermatige onderbouwing. Reeds hierom is er geen sprake van ernstige, stelselmatige en langdurige schending van mensenrechten, aldus verweerder.
22. Verweerder benadrukt dat de situatie in Tsjechië niet vergelijkbaar is met de situatie in Polen waar de prejudiciële vragen betrekking op hadden. De situatie in Tsjechië is evenmin vergelijkbaar met de situatie in Kroatië of Bulgarije, waar gelet op stelselmatige en grootschalige pushbackpraktijken terecht aanleiding is gezien om de behandeling van beroepen aan te houden in afwachting van het arrest aan het Hof. Eiseres heeft niet gesteld en er is ook niet gebleken dat in Tsjechië in haar geval of in algemene zin sprake is (geweest) van pushbacks.
23. Voorts is verweerder van mening dat eiseres haar verklaring dat zij racisme heeft gevoeld als men merkte de Arabisch sprak, op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd. Bovendien neemt deze verklaring niet weg dat Tsjechië verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van haar verzoek om internationale bescherming. Hierbij acht verweerder tevens van belang dat Tsjechië partij is bij het EVRM en daarom meent dat eiseres bij voorkomende problemen de autoriteiten van Tsjechië of de daarvoor geschikte instanties kan benaderen.
24. De verklaring van eiseres dat Nederland een goed land is, ook om een toekomst op te bouwen en dat de omgang beter is dan in andere landen, acht verweerder niet relevant bij het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat.
25. Verweerder stelt zich daarnaast in het bestreden besluit en in reactie op de zienswijze van eiseres op het standpunt dat het beroep op artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening niet slaagt. Volgens verweerder is weliswaar gesteld dat sprake is van afhankelijkheid tussen eiseres en haar gestelde broer, maar is deze stelling op geen enkele wijze met (medische) stukken onderbouwd. Hierbij acht verweerder tevens van belang dat evenmin met documenten is onderbouwd dat eiseres dan wel haar gestelde broer zorg nodig heeft. Verweerder neemt eveneens in aanmerking dat de gestelde broer van eiseres reeds sinds lange tijd in Nederland verblijft.
26. In verband met artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening merkt verweerder op dat de omstandigheid dat familieleden in Nederland verblijven, op zichzelf niet als dusdanig bijzonder wordt gezien dat dit tot de conclusie zou moeten leiden dat er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maakt dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt. Verder is geen sprake van afhankelijkheid zoals bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. Verweerder ziet daarom geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de Dublinverordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen.
27. Verweerder verwijst in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening tevens naar het arrest van het Hof van 23 januari 2023 (ECLI:EU:C:2019:53). Volgens verweerder kan hieruit worden afgeleid dat het welzijn van het kind niet betekent dat artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening van toepassing is en dat het in het belang van het kind is om als uitgangspunt te nemen dat zijn situatie onlosmakelijk verbonden is met die van zijn ouders. Deze situatie valt volgens artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening onder de verantwoordelijkheid van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van die ouder. In dit geval betekent het dat Tsjechië verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek en dat het in het belang van de kinderen is dat zijn hun moeder (eiseres), die ook hun begeleider is, daarin volgen.
28. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder ten aanzien van Tsjechië in zijn algemeenheid uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit volgt ook uit de uitspraken van de Afdeling van 1 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4361) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 30 september 2022 (NL22.17884) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 28 oktober 2022 (NL22.18939) waarvan eiseres kennis heeft kunnen nemen omdat verweerder die uitspraken bij het bestreden besluit heeft gevoegd. 29. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak – kort gezegd – overwogen dat hoewel uit het rapport ‘Anual report, Czech Republic 2017/2018’ van Amnesty International uit 2018 en het artikel ’10 facts about refugees in the Czech Republic’ van The Borgen Project van 28 juni 2017 volgt dat de situatie voor asielzoekers in Tsjechië moeilijk is, daarmee niet aannemelijk is gemaakt dat vreemdelingen na hun overdracht terecht zullen komen in een situatie die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. De stukken zien voornamelijk ook problemen bij het EU-relocatieprogramma van asielzoekers. Niet is gebleken dat deze problemen zich ook bij Dublinclaimanten voordoen. Ook de omstandigheid dat de Tsjechische president uitlatingen heeft gedaan die mogelijk getuigen van een negatieve houding jegens vreemdelingen, maakt volgens Afdeling niet dat alleen daarom al ernstige tekortkomingen bestaan in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen.
30. Verder heeft ook deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, in haar uitspraak van 30 september 2022 geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Tsjechië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Zij is van oordeel dat de stukken waarop de vreemdeling zich in die zaak beroept onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de toepassing van de asielprocedure en de detentie- en leefomstandigheden in Tsjechië in de praktijk van dien aard zijn dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat Tsjechië de internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank verwijst hierbij naar de hiervoor reeds genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 november 2019. Verder heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – nog geoordeeld dat de vreemdeling met zijn verwijzing naar het artikel in het Haarlems Dagblad van 17 maart 2022 “
Tsjechië heeft bijna maximum aantal vluchtelingen bereikt” ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat Tsjechië jegens hem de internationale verplichtingen niet nakomt, enkel vanwege de grote toeloop van Oekraïners in verband met de oorlog in Oekraïne (rechtsoverweging 4.4). Tot slot overweegt zij dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er aanleiding is om eraan te twijfelen dat Tsjechië zijn verplichtingen niet zal nakomen. In het geval in strijd wordt gehandeld met de verdragsverplichtingen dan wel Europese richtlijnen, geldt voorts dat de vreemdeling zich daarover kan beklagen bij de (hogere) Tsjechische autoriteiten. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de mogelijkheid voor de vreemdeling niet bestaat of bij voorbaat kansloos is en heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat racisme in Tsjechië zodanig geïnstitutionaliseerd is dat klagen bij voorbaat zinloos is (rechtsoverweging 4.5).
31. Voorts heeft deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, bij uitspraak van 28 oktober 2022 geoordeeld dat de vreemdelingen aannemelijk hebben gemaakt dat verweerder bij Tsjechië ten onrechte is uiteggegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarbij verwijst zij eveneens naar de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2019 en overweegt zij daarbij dat de Afdeling het rapport van Freedom House van 2018 over de detentie van asielzoekers in Tsjechië en de detentieomstandigheden, (al) heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het rapport van Freedom House van 24 februari 2022 eveneens zeer summiere informatie over asielzoekers in het algemeen. De enkele stelling van de vreemdeling dat verbeteringen zijn uitgebleven, verwijzend naar algemene bronnen, zonder toespitsing op zijn specifieke situatie, is voor de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat hij als Dublinclaimant na zijn overdracht onrechtmatig zal worden gedetineerd. In de stukken waarnaar de vreemdeling verwijst – het rapport van USDOS van 12 april 2022 en het rapport van Amnesty International van 29 maart 2022 – ziet de rechtbank in haar uitspraak van 28 november 2022 geen aanleiding voor een ander oordeel. In wat de vreemdeling heeft aangevoerd over het Tsjechische immigratiebeleid en de negatieve stemming jegens immigranten, ziet de rechtbank ook niet dat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen die resulteren in onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest.
32. De rechtbank sluit zich aan bij voornoemde jurisprudentie. Zij is voorts van oordeel dat eiseres met de verwijzing naar de in rechtsoverweging 8 van deze uitspraak genoemde stukken en artikelen niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie voor asielzoekers / Dublinclaimanten in Tsjechië inmiddels zodanig is verslechterd, dat verweerder niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel jegens deze lidstaat kan uitgaan. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat een aantal van die stukken gedateerd zijn en bovendien dateren van voor de hierboven genoemde uitspraken van deze rechtbank van 30 september 2022 en 28 oktober 2022. Voor zover eiseres meent dat zij ook heeft verwezen naar stukken die niet in voornoemde uitspraken expliciet zijn genoemd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat deze een wezenlijk ander beeld schetsen van de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Tsjechië dan de rapporten en (kranten)artikelen die de rechtbank in eerder genoemde uitspraken reeds heeft betrokken. Dat de motie Brekelmans en Peters van 7 december 2022 dateert van na deze uitspraken, kan hieraan niet afdoen. Eiseres heeft in beroep immers niet verweerder standpunt weersproken dat de motie niet op Tsjechië ziet en dat in deze motie enkel wordt benoemd dat diverse EU-lidstaten aan de buitengrens van de EU de Dublinverordening structureel niet naleven.
33. Reeds in het licht van het vorenstaande kan de rechtbank eiseres niet volgen in haar stelling dat verweerder aanneemt dat er tekortkomingen zijn in de Tsjechische asielprocedure nu hij de door haar genoemde rapporten en artikelen niet betwist. Dat verweerder wellicht erkent dat de positie van asielzoekers nog steeds moeilijk is in Tsjechië, betekent bovendien niet dat hij thans van mening is dat thans in Tsjechië sprake is van is van (structurele) tekortkomingen van de asielprocedure en opvangvoorzieningen die maken dat overdacht van vreemdelingen in het kader van de Dublinverordening een reëel risico op een vernederde of onmenselijke behandeling inhoudt. Gelet hierop is ook geen sprake van een situatie die vergelijkbaar is met situatie die aan de orde was in de zaak waarin de prejudiciële vragen zijn gesteld over de ondeelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In die zaak was immers sprake van structurele tekortkoming in de asielprocedure waarvan de vraag was of deze doorwerken naar Dublinreclamanten. Van een verschuiving van de bewijslast of nadere vergewisplicht zoals volgt uit de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch van 27 maart 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4267) is dan ook geen sprake. 34. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van Tsjechië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De rechtbank betrekt hierbij nog dat eiseres niet heeft onderbouwd dat zij in Tsjechië geen asielaanvraag heeft gedaan. Dit klemt te meer nu zij niet ontkent dat zij in Tsjechië opvang heeft gehad. Verder stelt de rechtbank vast dat eiseres in beroep niet gemotiveerd verweerders standpunt heeft weersproken dat zij en haar kinderen opvang hebben genoten en dat uit de verklaringen van eiseres niet blijkt dat de opvangvoorzieningen niet voldeden aan de daaraan te stellen eisen. De rechtbank voegt hieraan toe dat uit die verklaringen evenmin blijkt dat de asielprocedure in Tsjechië niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Verder heeft eiseres in beroep niet gemotiveerd heeft betwist dat zij zich bij voorkomende problemen in Tsjechië kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten of de daarvoor aangewezen instanties en dat gesteld noch gebleken is dat zij haar in dat geval niet willen of kunnen helpen. Dat geldt ook voor het door eiseres gesteld racisme dat ze heeft gevoeld in Tsjechië. Nog daargelaten dat eiseres heeft nagelaten dit nader te concretiseren, ligt het ook in dat geval op haar weg om de hulp en eventuele bescherming in te roepen van de (hogere) Tsjechische autoriteiten of de daarvoor aangewezen instanties. De rechtbank volgt eiseres evenmin haar betoog dat zij bij terugkeer naar Tsjechië vreest voor indirect refoulement. Eiseres heeft niet onderbouwd dat Dublinclaimanten na overdracht aan Tsjechië direct worden teruggestuurd naar hun land van hertkomst. Daarbij komt dat Tsjechië middels het claimakkoord heeft gegarandeerd dat de asielaanvraag van eiseres en haar kinderen in behandeling zal worden genomen.
35. Voorts wordt eiseres niet gevolgd in haar stelling dat uit het rapport van het Hongaarse Helsinki Comité van 17 oktober 2022 (Implementing-judgments-in-the-field-of-asylum-and-migration-on-odd-days.pdf (helsinki.hu) volgt dat zij geen effectief rechtsmiddel heeft in Tsjechië, terwijl uit landeninformatie blijkt dat zij en haar kinderen bij terugkeer geconfronteerd worden met detentie. In navolging van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 28 september 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:14644) is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft opgemerkt volgt uit het rapport niet dat Tsjechië structureel geen uitvoering geeft aan uitspraken van de Europese Hoven of nationale rechters. Verder heeft eiseres niet onderbouwd waarom zij en haar kinderen na overdracht aan Tsjechië als Dublinterugkeerders in vreemdelingenbewaring zullen worden geplaats. De zaak van B, G., A., G. en R.G. tegen de Tsjechische Republiek, die genoemd wordt in het rapport en waarin het Constitutionele Hof op 10 mei 2017 uitspraak deed, zag op een vader met twee minderjarige kinderen die met het oog op hun overdacht in het kader van Dublin in Tsjechië de facto gedetineerd zaten. Het ging dus om een ouder met minderjarige kinderen die vanuit Tsjechië werden overgedragen en niet andersom. Los daarvan is het ook in Nederland mogelijk dat gezinnen met kinderen in bewaring kunnen worden gesteld als er een plaats speciaal voor kinderen en hun ouder(s) is en vertrek in principe binnen twee weken mogelijk is. Daarbij is gesteld noch gebleken dat eiseres en haar kinderen zich er niet over kunnen beklagen bij de (hogere) Tsjechische autoriteiten als zij ten onrechte in vreemdelingendetentie worden gesteld en dat zij bot zullen vangen bij de Tsjechische rechter als zij hiertegen een rechtsmiddel aanwenden. Gelet hierop kan de rechtbank eiseres ook niet volgen in haar stelling ter zitting dat verweerder zich zou moeten vergewissen dat eiseres en haar kinderen bij terugkeer niet in detentie terecht zullen komen. 36. Eiseres heeft zich tenslotte nog op het standpunt gesteld dat gelet op rechtsoverweging 6.1 van de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2359) over indirect refoulement en het verschil in beschermingsbeleid, er aanknopingspunten zijn dat een eerdere schending van artikel 3 van het EVRM/artikel 4 van het Handvest onderdeel zouden moeten zijn van de afweging van verweerder om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank ziet geen aanleiding om op deze stelling in de te gaan nu niet in geschil is dat eiseres en haar kinderen tijdens haar verblijf in Tsjechië niet gedetineerd is geweest en zij verder ook niet heeft verklaard dat haar rechten zijn geschonden. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat eiseres in beroep niet gemotiveerd verweerders standpunt heeft betwist dat haar geen geslaagd beroep toekomt op artikel 16, eerste lid, dan wel artikel 20, derde lid van de Dublinverordening. De rechtbank laat dit dan ook verder onbesproken. 37. Het beroep is ongegrond.
38. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.