ECLI:NL:RBDHA:2024:13693

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.32466
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van asielzoeker en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een asielzoeker, eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. De minister van Asiel en Migratie had op 15 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 26 augustus 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de minister vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft na de zitting het onderzoek gesloten en op dezelfde dag mondeling uitspraak gedaan.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen met ingang van 26 augustus 2024. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 100,- aan eiser, te betalen door de griffier. Daarnaast is de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende voortvarend had gehandeld door de bewaring niet tijdig op te heffen of om te zetten naar een andere grondslag, waardoor de bewaring onrechtmatig werd.

De rechtbank heeft verschillende beroepsgronden van eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat er met een lichter middel volstaan had kunnen worden en dat eiser niet correct was geïnformeerd over zijn rechten. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom er niet met een lichter middel kon worden volstaan en dat eiser voldoende was geïnformeerd over zijn recht op rechtsbijstand. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was, maar dat eiser niet ernstig in zijn belangen was geschaad. De uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van R.A. Oelen, griffier.

Uitspraak

proces-verbaal uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.32466
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V nummer] , eiser (gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Khabote. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft ’s middags mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing:

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 26 augustus 2024;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 100,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1999.
Omzetting van de maatregel
2. Eiser stelt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Eiser heeft op 23 augustus 2024 tijdens zijn asielgehoor te kennen gegeven zijn asielaanvraag te willen intrekken. De minister had de bewaringsmaatregel daarom uiterlijk op 25 augustus 2024 om moeten zetten naar een andere grondslag of de maatregel moeten opheffen.
3. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat eiser vanaf 26 augustus 2024 onterecht in bewaring zit. Eiser heeft op 23 augustus 2024 te kennen gegeven dat hij zijn asielaanvraag intrekt. Vast staat dat de minister de bewaring vervolgens niet binnen 48 uur heeft opgeven en ook niet heeft omgezet naar een andere grondslag. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 april 20161 heeft de minister hierdoor onvoldoende voortvarend gehandeld. De bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is na die periode onrechtmatig en wordt per 26 augustus 2024 opgeheven.2
4. De beroepsgrond slaagt.
5. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 1 dag onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van
1. x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 100,-.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan eiser een hogere schadevergoeding toe te kennen, nu de bewaring naar het oordeel van de rechtbank tot die tijd rechtmatig is geweest. In dat verband wordt het volgende overwogen.
Gronden van de maatregel van bewaring
7. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet Arbeid Vreemdelingen.
8. Eiser heeft de zware en lichte gronden van de maatregel niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zware en lichte gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Deze gronden konden de maatregel van bewaring dragen.
Lichter middel (paragraaf. 20 van de preambule van de Opvangrichtlijn)
9. Eiser stelt dat er had moeten worden volstaan met een lichter middel, zoals ook is vast gelegd in paragraaf 20 van de preambule van de Opvangrichtlijn3. Volgens eiser had de minister kunnen en moeten volstaan met het opleggen van een meldplicht en/of een borgsom. Uit het besluit blijkt onvoldoende of deze mogelijkheden door de minister zijn onderzocht.
10. De rechtbank stelt vast dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom er niet met een lichter middel kon worden volstaan. Uit de gronden van de maatregel blijkt het risico op onttrekking. In de maatregel zijn de persoonlijke omstandigheden van eiser meegewogen. De minister is niet verplicht elke mogelijk lichter middel apart te noemen en te motiveren waarom dat middel niet geschikt is. De beroepsgrond slaagt niet.
Paragraaf 21 preambule van de Opvangrichtlijn
11. Eiser stelt dat er in strijd met paragraaf 21 van de preambule van de Opvangrichtlijn is gehandeld, doordat eiser voorafgaand aan het gehoor niet is geïnformeerd over zijn recht op rechtsbijstand.
12. De rechtbank is van oordeel dat eiser voldoende is geïnformeerd over zijn recht op rechtsbijstand. Aan het begin van het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring is aan eiser medegedeeld dat hij recht heeft op rechtsbijstand. Daarnaast is aan eiser in het Arabisch de informatiefolder uitgereikt, waarin de rechten staan die eiser heeft. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 9, vierde lid, van de Opvangrichtlijn
13. Eiser stelt dat er in strijd met artikel 9, vierde lid, van de Opvangrichtlijn is gehandeld. Eiser is namelijk niet schriftelijk geïnformeerd in een taal die hij begrijpt over de reden en de gronden van de maatregel van bewaring. Eiser stelt dat hier getoetst wordt aan de richtlijn en deze heeft een ander toetsingskader dan artikel 5.3 Vb. De uitspraak (ECLI:NL:RVS:2024:2979) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 juli 2024, is hier volgens eiser niet van toepassing.
3 Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013
14. De rechtbank overweegt als volgt. De derde zin van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000 vormt een omzetting van artikel 9, vierde lid, van de Opvangrichtlijn (Stb. 2015, 294)4. Eiser heeft niet onderbouwd betoogd dat die implementatie onjuist of onvolledig is geweest. Hieruit volgt al dat de uitspraken van de Afdeling en het daarin beschreven kader van toepassing is, waaronder de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2024. De rechtbank stelt evenwel vast dat uit het dossier inderdaad niet blijkt dat de minister de door eiser genoemde voorschriften van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb, in acht heeft genomen. Daarom is er sprake van een gebrek bij de oplegging van de maatregel. Dit gebrek leidt echter niet onmiddellijk tot onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel, maar tot een belangenafweging. Deze belangenafweging valt in het voordeel van de minister uit. Eiser is namelijk niet ernstig in zijn belangen geschaad. De gronden zijn hem met behulp van een tolk bij het gehoor medegedeeld. De beroepsgrond slaagt niet.

Artikel 10, eerste, tweede en vijfde lid, van de Opvangrichtlijn

15. Eiser stelt dat artikel 10, eerste, tweede en vijfde lid, van de Opvangrichtlijn door de minister zijn geschonden. Eiser zit samen met derdelanders die geen verzoek om internationale bescherming hebben gedaan op één afdeling, eiser heeft geen vrije toegang tot ruimten in de open lucht en eiser is niet op de hoogte gesteld van de huisregels in het detentiecentrum.
16. De rechtbank is van oordeel dat het detentiecentrum, zoals uit vaste jurisprudentie ook blijkt, een geschikte locatie is voor het tenuitvoerleggen van de bewaring.5 De rechtbank kan niet oordelen over de wijze waarop feitelijk uitvoering wordt gegeven aan het regime binnen het detentiecentrum waar de vreemdeling in bewaring is gesteld. Daarvoor staat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling een andere rechtsgang open.6Als eiser klachten heeft over het regime in het detentiecentrum kan hij daarover klagen bij de directeur van het detentiecentrum, dit heeft de gemachtigde van de minister op zitting ook bevestigt. De beroepsgronden slagen niet.

Ambtshalve toetsing

17. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
18. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van 26 augustus 2024 onrechtmatig.
19. De rechtbank veroordeelt de minister op grond van artikel 106 van de Vw tot betaling van een schadevergoeding van € 100,-.
20. De rechtbank veroordeelt de minister voorts in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Deze uitspraak is op 26 augustus 2024 gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van R.A. Oelen, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
27 augustus 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.